Terug in de tijd

Het geheugen onder hypnose

door Rob Nanninga – Skepter 6.1 (1993)

KUNNEN mensen onder hypnose toegang krijgen tot vergeten herinneringen? Talloze anekdotische verhalen wijzen in deze richting. Verhalen over ooggetuigen die de politie onder hypnose waardevolle informatie verschaften en over hypnotherapeuten die verdrongen trauma’s naar boven haalden. Gehypnotiseerden schijnen zelfs zo overtuigend naar hun verleden te kunnen worden teruggevoerd, dat zij zich weer als kleine kinderen gaan gedragen. Dat klinkt veelbelovend, maar helaas hebben experimenten niet kunnen aantonen dat onze geheugenprestaties onder hypnose toenemen.

Ruim veertig jaar geleden publiceerde het tijdschrift Science een onderzoek naar leeftijdsregressie dat spectaculaire resultaten opleverde (True, 1949). Vijftig proefpersonen die onder hypnose waren teruggevoerd naar hun tiende, zevende en vierde verjaardag bleken in meer dan tachtig procent van de gevallen te weten welke dag van de week het destijds was. Acht soortgelijke experimenten, die later door andere onderzoekers werden uitgevoerd, leverden daarentegen totaal geen succes op, zodat het aannemelijk lijkt dat er bij het oorspronkelijke onderzoek fouten zijn gemaakt (O’Connell et al., 1970).

Het bleek dat de hypnotiseur de dagen van de week een voor een was langsgelopen door te vragen: ‘Was het een maandag? Was het een dinsdag?’, enzovoort. Hij wist op dat moment wat het juiste antwoord moest zijn, zodat hij de proefpersonen misschien onbewust in de juiste richting stuurde door middel van zijn intonatie of door non-verbale signalen. Het is ook niet uitgesloten dat de proefpersonen gespiekt hebben op de eeuwigdurende kalender die de hypnotiseur open op zijn bureau had liggen. En een derde mogelijkheid is, dat ze elkaar van te voren vertelden welke opdrachten hij voor hen in petto had, zodat ze zich konden voorbereiden. Het is betrekkelijk eenvoudig om de juiste dag te berekenen, omdat onze verjaardag elk jaar een dag later in de week valt en in schrikkeljaren twee dagen.

Kinderlijk gedrag

Robert Reiff promoveerde in de jaren ’50 op een uitgebreid onderzoek naar hypnotische regressie. Hij gebruikte daarbij een controlegroep die de opdracht kreeg zich opzettelijk als een kind te gedragen. Reiff constateerde dat het gedrag van de gehypnotiseerde groep veel overtuigender was dan dat van de controlegroep. Dat bleek bijvoorbeeld toen hij de proefpersonen een lolly aanbood terwijl ze in een zandbak aan het spelen waren. De gehypnotiseerde proefpersonen maakten zich evenals kleine kinderen geen zorgen over hun vuile handen en namen de lolly gretig aan, terwijl de personen in de controlegroep vaak weigerden. De gehypnotiseerden bleken zich bovendien beduidend meer feiten uit hun jeugd te kunnen herinneren.

Deze verschillen konden echter in latere experimenten niet worden bevestigd. Vermoedelijk leverden de proefpersonen die Reiff als controlegroep gebruikte minder geloofwaardige prestaties omdat zij niet zo gemotiveerd waren (O’Connell et al., 1970). Ze wisten dat de proefleider weinig van hen verwachtte en hadden dus geen reden om zich in te spannen. Simulanten die de opdracht krijgen een onwetende proefleider te misleiden door net te doen alsof ze onder hypnose zijn, boeken veel meer succes. Hun prestaties doen niet onder voor die van gehypnotiseerden, zodat de proefleider beide groepen niet van elkaar kan onderscheiden.

Ook wanneer gehypnotiseerden opmerkelijk veel jeugdervaringen rapporteren, hoeft dat niet te beteken dat de deur naar hun kindertijd is opgegaan. De herinneringen zijn namelijk in veel gevallen niet correct. De bekende hypnosedeskundige Martin Orne voerde een experiment uit waarbij de proefpersonen zich probeerden te herinneren wie er vroeger op de lagere school naast of achter hen in de bank zaten. Sommigen gaven zulke gedetailleerde beschrijvingen dat het verbazing wekte toen men later aan de hand van de schoolarchieven vaststelde dat de genoemde personen dikwijls niet eens bij hen in de klas hadden gezeten.

Volgens een recent overzichtsartikel van de psycholoog Michael Nash (1987) zijn er over hypnotische leeftijdsregressie inmiddels 50 studies gepubliceerd waarin men gebruikmaakte van diverse intelligentie-, geheugen-, en persoonlijkheidstests. In 19 gevallen leken de proefpersonen zich als kinderen te gedragen, maar daarbij maakte men zelden gebruik van een gemotiveerde controlegroep. Als we de 21 gecontroleerde experimenten bekijken, blijkt dat slechts twee daarvan succesvol waren. In de overige gevallen leverde de controlegroep even goede prestaties als de gehypnotiseerde groep. Bovendien was het gedrag van de proefpersonen volwassener dan dat van echte kinderen, zodat er weinig reden is om aan te nemen dat zij naar een kinderlijk ontwikkelingsniveau terugkeerden.

De enige twee experimenten waarbij werkelijk sprake leek te zijn van regressie, werden uitgevoerd door Nash. Hij bracht zijn proefpersonen terug naar de leeftijd van drie jaar en suggereerde hen dat zij waren achtergelaten door hun ouders. In zulke angstige omstandigheden zoeken echte peuters vaak hun toevlucht bij één bepaald object, zoals een geliefd dekentje of een onmisbare teddybeer. Dat gold eveneens voor tweederde van de gehypnotiseerden en slechts voor een kwart van degenen die simuleerden dat zij onder hypnose waren. Maar toen Nash (1986) de ervaringen van de eerstgenoemden controleerde door hun moeders te bellen, bleek dat zij in driekwart van de gevallen een ander object hadden genoemd dan ze vroeger als peuter gebruikten. Blijkbaar liet hun geheugen te wensen over. Nash veronderstelde daarom dat de regressie alleen op emotioneel niveau plaatsvond. Het is echter ook mogelijk dat het gedrag van de simulanten minder overtuigend was omdat zij over minder verbeeldingskracht en inlevingsvermogen beschikten. Zij waren namelijk geselecteerd op grond van het feit dat ze buitengewoon slecht hypnotiseerbaar waren.

Ooggetuigen

Misschien liggen kinderjaren te ver weg en kunnen er betere resultaten worden geboekt wanneer men zich recentere gebeurtenissen probeert te herinneren. Zo zijn er diverse gevallen bekend waarin de ooggetuigen van een misdaad zich belangrijke details konden herinneren nadat ze onder hypnose waren gebracht (Smith, 1983). Een beroemd voorbeeld was een kidnapping in Californië waarbij 26 kinderen uit een schoolbus werden ontvoerd. De chauffeur van de bus, die later ontsnapte, had geprobeerd om de nummerborden van de ontvoerders te onthouden, maar kon zich die na afloop niet meer herinneren. Pas toen hij onder hypnose werd gebracht, herinnerde hij zich éé van de nummers, waardoor de daders konden worden gearresteerd. Daarmee is evenwel niet aangetoond dat dit resultaat louter aan de hypnose te danken was. Bovendien gebeurt het niet zelden dat ooggetuigen zich onder hypnose verkeerde nummers herinneren (Orne, 1979).

Diverse factoren die niets met hypnose te maken hebben, kunnen ertoe leiden dat een hypnosesessie succes oplevert. Zo komen er dikwijls meer details naar boven naarmate iemand zich een gebeurtenis vaker voor de geest probeert te halen. Een hernieuwde poging kan daarom ook zonder hypnose nieuwe informatie opleveren (Nogrady et al., 1985). De resultaten kunnen eveneens te danken zijn aan het feit dat de proefpersoon in een toestand van ontspannen concentratie wordt gebracht en sterk gemotiveerd is om optimaal mee te werken. Bovendien krijgt hij doorgaans de opdracht zich de hele situatie en zijn reacties daarop weer levendig voor te stellen, compleet met alle irrelevante details. Dat is ook zonder hypnose een effectieve methode om het geheugen op te frissen.

In samenwerking met de politie van Los Angeles werd een interessant experiment uitgevoerd aan de Universiteit van Californië (Geiselman et al., 1985). De onderzoekers lieten 89 studenten een korte en realistische film zien van een roofoverval waarbij iemand werd doodgeschoten. Alle studenten werden twee dagen later geïnterviewd door een professionele ondervrager, die zoveel mogelijk informatie over de overval probeerde te verzamelen. Zij waren ingedeeld in drie groepen. De eerste groep werd op de gebruikelijke manier ondervraagd, bij de tweede groep gebruikte men hypnose en de derde groep kreeg een zogenoemd cognitief interview. Dat laatste hield in dat zij werden aangemoedigd om zich voor te stellen onder welke omstandigheden ze de film hadden bekeken en om alle triviale details (bijvoorbeeld dat het buiten regende) te rapporteren. Ze kregen eveneens de opdracht zich de gebeurtenissen in verschillende volgordes of vanuit het perspectief van een van de hoofdrolspelers voor de geest te halen. Het gebruik van hypnose leverde meer correcte informatie op dan het standaardinterview. De cognitieve methode bleek echter minstens zo succesvol.

Wagstaff (1982) liet zijn proefpersonen gedurende een halve minuut vier pasfoto’s zien. Een week later toonde hij hun twaalf foto’s, waaronder een van de vier die ze eerder hadden bekeken. Dertien proefpersonen, die goed hypnotiseerbaar waren, probeerden onder hypnose de identieke foto aan te wijzen. Vijf van hen slaagden daarin, terwijl zes een andere foto meenden te herkennen. Twaalf proefpersonen die niet werden gehypnotiseerd, boekten daarentegen in acht gevallen succes, terwijl slechts een van hen een verkeerde foto aanwees.

Sanders en Simmons (1983) toonden honderd proefpersonen een kort videofragment waarin een zakkenroller zijn slag sloeg. Een week later moesten ze de dader aanwijzen in een rij van zes mannen. Zonder hypnose slaagde 43 procent daarin. Van de proefpersonen die werden gehypnotiseerd, boekte echter maar 14 procent succes. In de helft van de gevallen probeerde men de proefpersonen te misleiden door de dader te vervangen door een persoon die hetzelfde opvallende jack droeg. De gehypnotiseerde groep bleek hiervoor het meest gevoelig: 30 procent koos de man met het jack terwijl dat in de niet-gehypnotiseerde groep slechts 13 procent was.

Uit diverse soortgelijke experimenten is gebleken dat gehypnotiseerden er dikwijls sterker dan een controlegroep van overtuigd zijn dat zij de juiste informatie hebben gegeven, hoewel ze evenveel of zelfs nog meer fouten maken. Bovendien lijken ze gevoeliger voor suggestieve vragen die hen in een verkeerde richting stuurden. Als men hen bijvoorbeeld suggereerde dat ze een nummerbord hadden gezien, wat in werkelijkheid niet het geval was, dan waren er verscheidene proefpersonen die zich het nummer gedeeltelijk meenden te herinneren. Deze resultaten pleiten niet voor het gebruik van hypnose bij het identificeren van verdachten. Een politieondervraging onder hypnose zou er toe kunnen bijdragen dat iemand vol overtuiging de verkeerde persoon beschuldigt.

Pseudo-herinneringen

Sinds enkele jaren is er veel onderzoek gaande naar de vraag in hoeverre de suggesties van een hypnotiseur pseudo-herinneringen kunnen creëren. De Australische psycholoog Peter Sheehan (1991) liet zijn proefpersonen eerst een video-opname van een bankroof zien. Vervolgens werden zij onder hypnose gebracht en kregen ze de opdracht de film in gedachten opnieuw te bekijken. Daarbij vroeg de proefleider onder meer of ze het masker konden zien dat de rover droeg. Na afloop liet men hen een aantal feitelijke vragen beantwoorden. Een daarvan was of de rover al of niet een masker had gedragen. De proefpersonen die het meest gevoelig waren voor hypnose, beantwoordden deze vraag meestal bevestigend, hoewel er in werkelijkheid geen masker te zien was geweest. Een controlegroep die niet werd gehypnotiseerd maar verder dezelfde instructies kreeg, bleek veel minder sterk te zijn beïnvloed door de misleidende suggesties.

Een Amerikaans onderzoek leverde een vergelijkbaar resultaat op (Murrey et al., 1992). Tachtig procent van degenen die onder hypnose was gesuggereerd dat de rover een hoed droeg, meende een week later een hoed te hebben gezien. Dit percentage zakte echter drastisch toen men – onder een andere groep gehypnotiseerden – een prijs uitloofde voor de meeste correcte antwoorden op de gestelde vragen. Onder deze omstandigheden maakten de proefpersonen niet meer fouten dan de controlegroep. In beide groepen ontkende de meerderheid het bestaan van de hoed.

Deze laatste uitkomst is in overeenstemming met diverse experimenten die aantonen dat proefpersonen de effecten van hypnose zelf weer ongedaan kunnen maken indien zij dat wenselijk achten (Nanninga, 1989). Vermoedelijk tonen gehypnotiseerden zich gevoeliger voor suggesties omdat ze hun rol zo goed mogelijk proberen te spelen. Hun bereidheid om actief mee te werken aan het succes van de hypnose, is een noodzakelijke voorwaarde. Pseudo-herinneringen lijken vooral op te treden wanneer de proefpersonen veronderstellen dat de hypnotiseur deze van hen verwacht. Simulanten die net deden alsof ze onder hypnose waren, bleken even gevoelig te zijn voor dergelijke verwachtingen. Dit sluit niet uit dat sommige proefpersonen daadwerkelijk kunnen gaan geloven in verzonnen herinneringen. Dat zal met name het geval zijn wanneer de hypnotiseur ze als authentiek beschouwt.

Verborgen jeugdtrauma’s

Ondanks de magere experimentele resultaten wordt hypnose in toenemende mate gebruikt om verdrongen jeugdtrauma’s te achterhalen. Misschien creëert het rollenspel van hypnotiseur en gehypnotiseerde een veilige situatie waarin de cliënt sneller bereid is zijn geheimen te onthullen. De belevenissen die naar boven komen, stemmen echter lang niet altijd overeen met de feiten.

In de Verenigde Staten zijn al 750.000 exemplaren verkocht van het boek The Courage to Heal (Bass & Davis, 1988), dat hulp biedt aan vrouwen die het slachtoffer waren van incest. De auteurs menen dat ongeveer een op de drie vrouwen als kind seksueel is misbruikt. De meesten zouden zich dat niet meer kunnen herinneren omdat zij hun ervaringen hebben verdrongen. Met behulp van allerlei suggestieve therapieën, waarbij ook hypnose frequent wordt gebruikt, probeert men de trauma’s weer aan het licht te brengen. Deze worden verantwoordelijk gesteld voor alle psychische problemen waarmee de getroffen vrouwen in hun leven te kampen hebben. In ruim twintig Amerikaanse staten is inmiddels de wet veranderd om oude gevallen van incest, die pas tientallen jaren na dato worden ontdekt, voor de rechter te kunnen brengen.

De vrouwen herinneren zich vaak dat ze al misbruikt werden toen ze nog maar nauwelijks konden lopen en ze maken daarbij niet zelden melding van anale of vaginale penetratie. Afgezien van de vraag of dit fysiek mogelijk is zonder dat gevolgen door anderen worden opgemerkt, kunnen de getuigenissen worden betwijfeld omdat volwassenen gewoonlijk niet in staat zijn zich gebeurtenissen te herinneren die voor hun derde of vierde levensjaar plaatsvonden. De herinneringen blijven beter bewaard indien de slachtoffers al wat ouder waren, maar in dat geval is het onwaarschijnlijk dat ze volledig worden verdrongen. Met name de getuigenissen van vrouwen die beweren dat ze jarenlang seksueel zijn misbruikt (soms tot ze 18 waren) zonder dat ze zich daar aanvankelijk iets van konden herinneren, zijn hoogst ongeloofwaardig. In de wetenschappelijke literatuur is nagenoeg niets bekend over zulke sterke verdringingsprocessen (Wakefield & Underwager, 1992).

Het lijkt aannemelijk dat de herinneringen dikwijls ontstaan onder invloed van de verhalen van lotgenoten (zogenoemde ‘survivors’) en de suggesties van de therapeut. Hypnose wordt vooral veel gebruikt bij de behandeling van patiënten met een meervoudigepersoonlijkheidsstoornis (MPS), die meestal wordt toegeschreven aan incestervaringen (Aldridge-Morris, 1989; Nanninga, 1992). Door middel van hypnose probeert de therapeut in contact te kunnen komen met de zogenaamde alterpersoonlijkheden in zijn patiënt, die ieder hun eigen herinneringen hebben. Gemiddeld worden er ongeveer veertien ‘alters’ ontdekt. Skeptici zoals Nicholas Spanos (1989) veronderstellen dat de alters dikwijls worden gecreëerd doordat de therapeut zijn patiënten aanmoedigt verschillende rollen te gaan spelen. Door de alters als afzonderlijke personen te behandelen en lange gesprekken met hen te voeren, bevestigt de therapeut hun bestaan.

Offers aan Satan

De werkwijze van MPS-therapeuten komt duidelijk naar voren in een artikel van Suzette Boon en Onno van der Hart (1989). Zij vertellen bijvoorbeeld hoe ze een patiënte onder hypnose verzoeken het deel van haar persoonlijkheid naar voren te laten komen dat de controle had overgenomen tijdens de ‘black-out van gistermiddag’ of dat verantwoordelijk was voor ‘het plotselinge schreeuwen op straat’. Indien een alter nog te schuw is om met de therapeut in gesprek te gaan, mag het zich kenbaar maken door een vinger van de patiënt op te tillen. Op deze wijze kunnen de veronderstelde alters ook vragen met ‘ja’ of ‘nee’ beantwoorden, een variant op de methoden die spiritisten gebruiken om met geesten in contact te komen. De patiënten krijgen bovendien een dagboek mee naar huis waarin ze alle ervaringen moeten opschrijven die aan verborgen alters zouden kunnen worden toegeschreven. Dikwijls nemen hun alters de pen zelf ter hand, zodat hun dagboeken gevuld raken met spectaculaire onthullingen in diverse handschriften.

Er zijn aanwijzingen dat er onder MPS-patiënten veel mensen te vinden zijn met een grote verbeeldingskracht en een rijk fantasieleven. Dergelijke fantasten zijn doorgaans zeer goed hypnotiseerbaar, ze kunnen volledig opgaan in een rol die ze spelen, hebben moeite om onderscheid te maken tussen hun verzinsels en herinneringen aan echte gebeurtenissen, schrijven soms in automatisch schrift en rapporteren opmerkelijk veel paranormale ervaringen (Irwin, 1991; Lynn & Rhue, 1988; Wilson & Barber, 1983). MPS-therapeuten geven hen de gelegenheid om onder hypnose hun emoties en fantasieën in de vorm van ‘alters’ gestalte te geven zonder daarvoor aansprakelijk te kunnen worden gesteld. De patiënten verwerven daarmee tevens veel belangstelling van de therapeut.

De verbeeldingskracht van MPS-patiënten komt duidelijk tot uitdrukking in de ‘herinneringen’ aan rituele mishandelingen die inmiddels ongeveer een kwart van hen rapporteert. Onder hypnose vertellen zij de meest gruwelijke verhalen over dieren- en mensenoffers van geheime satanische sekten waaraan zij als kind moesten deelnemen (Singelenberg, 1992; Victor, 1993). Sommige vrouwen vertelden hoe ze tijdens hun puberteit op een altaar werden verkracht om draagmoeder te worden van een toekomstig offer aan Satan.

De emoties die tijdens het herbeleven van deze imaginaire trauma’s vrijkomen, zijn vaak zo hartverscheurend dat veel therapeuten niet durven twijfelen aan het waarheidsgehalte van de belevenissen. Ze achten zulke twijfels bovendien schadelijk voor het welzijn van hun patiënten. Sommigen, zoals de bekende MPS-expert Bennett Braun, organiseren workshops om hun collega’s te leren hoe ze satanische invloeden beter kunnen herkennen. Hierdoor hebben Van der Hart en Boon (1990) ook in Nederland al verscheidene slachtoffers kunnen ontdekken. Uit een recente enquête onder 6000 klinisch psychologen (aangesloten bij de APA) bleek dat 30% van de 2709 respondenten wel eens een geval van rituele mishandeling was tegengekomen, en enkelen zelfs al meer dan honderd. Slechts zeven procent van degenen die zulke gevallen hadden behandeld, trokken de verhalen in twijfel (Wakefield & Underwager, 1992).

Ontvoerd door ET’s

De gruwelverhalen van MPS-patiënten zijn vergelijkbaar met die van de honderden Amerikanen die zich menen te herinneren dat ze door buitenaardse ufonauten werden ontvoerd naar een ruimteschip om daar te worden onderworpen aan een pijnlijk medisch onderzoek (Klass, 1989; Spencer, 1989). Sommige vrouwen vertelden hoe ze kunstmatig werden geïnsemineerd terwijl ze machteloos op een buitenaardse behandeltafel lagen. De foetus werd bij een latere gelegenheid door de ET’s verwijderd. Het is in dit verband interessant om te weten dat van een groep vrouwelijke fantasten die door Theodore Barber werd ondervraagd de meerderheid rapporteerde wel eens schijnzwanger te zijn geweest.

Lacunes in het geheugen, zogenaamde ‘missing time’, worden beschouwd als een belangrijke aanwijzing dat er wellicht een ontvoering heeft plaatsgevonden. Evenzo beschouwen MPS-therapeuten ‘black-outs’ als een aanwijzing dat een alterego de controle tijdelijk heeft overgenomen zonder dat de betrokkene daar weet van had. De slachtoffers kunnen zich hun trauma’s aanvankelijk niet goed herinneren omdat de ET’s door middel van hersenspoeling en andere geavanceerde methoden hun geheugen hebben geblokkeerd. Ook satanisten schijnen deze methoden te gebruiken. Desalniettemin komen de verhalen onder hypnose bij stukjes en beetjes naar boven. Ze bevatten echter veel onlogische wendingen, inconsistenties en onwaarschijnlijkheden, waardoor ze sterk op angstdromen lijken.

Alvin Lawson, een Amerikaanse doctor in de Engelse letterkunde die zich tevens voor UFO’s interesseerde, organiseerde in 1977 een onthullend experiment. Hij nodigde acht vrijwilligers uit voor een hypnosesessie waarin hen werd gesuggereerd dat zij door ufonauten naar een ruimteschip waren ontvoerd om medisch te worden onderzocht. De proefpersonen, die geen bijzondere belangstelling hadden voor UFO-literatuur, kregen de opdracht hun ervaringen uitgebreid te beschrijven. Lawson verwachtte dat de details sterk zouden afwijken van de ‘echte’ case-stories, maar dat bleek geenszins het geval. De proefpersonen gaven zeer overtuigende beschrijvingen van hun ontvoerders, het interieur van de UFO en het medisch onderzoek. Lawson kreeg echter zoveel kritiek van collega-ufologen dat hij zijn onderzoek nooit heeft voortgezet.

Keith Basterfield, een Australische UFO-expert, analyseerde biografische gegevens van 152 personen die beweerden dat zij contact hadden gehad met ufonauten (Bartholomew et al., 1991). Hij kwam tot de conclusie dat 132 van hen een of meer kenmerken vertoonden die veelvuldig voorkomen bij fantasy-prone personalities (oftewel fantasten). Zo bleek dat minstens driekwart zichzelf paranormale vermogens toeschreef. Zijn onderzoeksmethode is echter niet zo betrouwbaar. Het zou beter zijn om de slachtoffers van UFO-ontvoeringen een psychologische vragenlijst voor te leggen die fantasten kan identificeren. Er is al zo’n instrument beschikbaar, maar helaas zijn daarmee tot nog toe slechts groepen studenten onderzocht.

Vorige levens

Professionele therapeuten weten dat hypnose slechts een hulpmiddel is, dat niet in alle gevallen bruikbaar is. In ‘alternatieve’ kringen wordt het daarentegen vaak beschouwd als een wondermiddel waarmee zelfs trauma’s uit vorige levens kunnen worden opgespoord. Een bekend voorbeeld was de Britse Jane Evans, die onder hypnose zeer gedetailleerde informatie gaf over zes vorige levens, die ze intens herbeleefde. Haar verhalen bleken vaak goed in overeenstemming met historische feiten, hoewel Jane verklaarde dat ze deze nooit ergens had gelezen. Later ontdekte men echter dat zij de informatie uit historische romans had gehaald (Wilson, 1987).

Jane herinnerde zich onder meer hoe zij in de vierde eeuw als Romeinse dame in Eboracum leefde, het huidige York. Haar man was daar privé-leraar van de latere Constantijn de Grote, de zoon van de Romeinse legaat Constantius en zijn vrouw Helena. Jane vertelde hoe Constantius zijn vrouw in de steek liet om met prinses Theodora te trouwen, maar deze belevenissen waren allemaal terug te vinden in een roman van Louis de Wohl, The living wood (1947). Het was duidelijk dat Jane haar kennis uit dit verhaal had gehaald, omdat ze ook enkele personages noemde die de auteur had verzonnen. Wellicht kreeg zij onder hypnose toegang tot vergeten herinneringen aan boeken die zij in het verleden had gelezen, maar het is ook mogelijk dat ze deze bronnen doelbewust gebruikte om een smeuïg verhaal te kunnen vertellen. Helaas heeft Jane nooit willen reageren op deze ontdekkingen. Ze weigerde zelfs de romans te bekijken.

Reïncarnatie-therapie is gebaseerd op een geloof, want niemand kan bewijzen dat de historische gegevens die tijdens de behandeling soms spontaan naar boven komen, werkelijk uit een vorig leven stammen. Het ligt meer voor de hand om aan te nemen dat de informatie in het huidige leven is verkregen zonder dat men zich de herkomst kan herinneren (Nienhuys, 1989). Doorgaans zijn de reïncarnatie-ervaringen vrij vaag en verward. De genoemde feiten kunnen meestal niet worden geverifieerd en voor zover dat wel mogelijk is, blijken ze dikwijls onjuist te zijn.

De psycholoog Nicolas Spanos (1991) probeerde ruim honderd proefpersonen terug te voeren naar een vorig leven, wat in ongeveer een op de drie gevallen lukte. Vooral degenen die in reïncarnatie geloofden en goed konden fantaseren, raakten er van overtuigd dat hun ervaringen echte herinneringen waren. De informatie die zij gaven, was echter historisch niet juist. Bovendien bleken de gerapporteerde ervaringen sterk beïnvloed te kunnen worden door de verwachtingen die de hypnotiseur vooraf had gewekt. Als hij bijvoorbeeld had verteld dat de meeste mensen in een voorafgaand leven een andere sekse hebben gehad, dan waren de proefpersonen sterk geneigd van geslacht te wisselen.

Het is mogelijk dat sommigen zich beter gaan voelen als ze onder hypnose hun fantasieën de vrije loop laten, helemaal opgaan in een andere rol en de oorzaak van hun problemen toeschrijven aan een schokkende gebeurtenis in een ver verleden. Wat iemand gelooft of anderen wil laten geloven, hoeft therapeutisch gezien niet minder belangrijk te zijn dan de realiteit. Toch lijkt het niet verstandig om cliënten aan te moedigen het onderscheid tussen fantasie en werkelijkheid los te laten, want uiteindelijk moeten de problemen in hun echte leven worden opgelost.

Samenvattend mogen we concluderen dat hypnose geen betrouwbare methode is om het verleden te achterhalen, vooral niet in handen van therapeuten die hun eigen verwachtingen bevestigd willen zien. Hypnose wordt vaak ten onrechte gepresenteerd als een middel om oude geheugenbanden terug te spoelen, waarbij de gehypnotiseerde soms zelfs de opdracht krijgt om ‘in te zoomen’ op specifieke details die hij in werkelijkheid nooit heeft kunnen zien. Dat is een vrijbrief voor fantasten. Het is niet juist om ons geheugen te vergelijken met een video-archief waarin alle gebeurtenissen liggen opgeslagen. Oude herinneringen kunnen beter worden beschouwd als een ‘remake’ van de oorspronkelijke film.

Literatuur

Aldridge-Morris, R. (1989). Multiple personality: an exercise in deception. East Sussex: Lawrence Erlbaum Associates.

Bartholomew, Robert E. et al. (1991). UFO abductees and contactees: psychopathology or fantasy proneness? Professional Psychology: Research and Practice, 22(3), p.215-222.

Bass, Ellen & Laura Davis (1988). The courage to heal: a guide for women survivors of child sexual abuse. New York: Harper & Row.

Boon, Suzette & Onno van der Hart (1989). De behandeling van de multiple persoonlijkheidsstoornis. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 44, p.1283-1299.

Geiselman, R. Edward & Ronald P. Fisher (1985). Eyewitness memory enhancement in the police interview: cognitive retrieval mnemonics versus hypnosis. Journal of Applied Psychology, 70(2), p.401-412.

Hart, Onno van der & Suzette Boon (1990). Contemporary interest in multiple personality disorder and child abuse in the Netherlands. Dissociation, 3(1), p.34-37.

Irwin, Harvey J. (1991). A study of paranormal belief, psychological adjustment, and fantasy proneness. Journal of the American SPR, 85(4), p.317-331.

Klass, Philip J. (1989). UFO Abductions. Buffalo: Prometheus Books.

Lynn, S.J. & J.W. Rhue (1988). Fantasy proneness. American Psychologist, 43, p.35-44.

Murrey, Gregory J. et al. (1992). Hypnotically created pseudomemories: further investigation into the ‘memory distortion or response bias’ question. Journal of Abnormal Psychology, 101(1), p.75-77.

Nanninga, Rob (1989). Hypnose: de verbeelding aan de macht. Skepter 2(2), p.1-6.

Nanninga, Rob (1992). De jacht op alter-ego’s. Psychologie, 11(5), p.31-33.

Nash, Michael R. et al. (1986). The accuracy of recall by hypnotically age regressed subjects. Journal of Abnormal Psychology, 95, p.298-300.

Nash, Michael R. (1987). What, if anything, is regressed about hypnotic age regression? A review of the emperical literature. Psychological Bulletin 102(1), p.42-52.

Nienhuys, Jan Willem (1989). Reïncarnatie. Skeptische Notities 1. Utrecht: Skepsis.

Nogrady, Heather et al. (1985). Enhancing visual memory: trying hypnosis, trying imagination, and trying again. Journal of Abnormal Psychology, 94(2), p.195-204.

O’Connell, D.N., R.E. Shor & M.T. Orne (1970). Hypnotic age regression: an empirical and methodological analysis. Journal of Abnormal Psychology, 76, p.1-31.

Orne, M.T. (1979). The use and misuse of hypnosis in court. International Journal of Clinical and Experimental Hypnosis, 27, p.311-374.

Reiff, R. & H. Scheerer (1959). Memory and hypnotic age regression. New York: International University Press.

Sanders, Glenn S. & William L. Simmons. Use of hypnosis to enhance eyewitness accuracy: does it work? Journal of Applied Psychology, 68(1), p.70-77.

Singelenberg, Richard (1992). Een therapeutische Nouvelle Cuisine – De mythe van het satanisch ritueel misbruik. Skepter, 5(2), p.22-28.

Smith, Marilyn Chapnik (1983). Hypnotic Memory enhancement of witnesses: does it work? Psychological Bulletin, 94(3), p.387-407.

Spanos, Nicholas P. (1989). Hypnosis, demonic possession, and multiple personality. In C.A. Ward (ed.), Altered states of consciousness and mental health (p.96-124). Newbury Park, CA: Sage.

Spanos, Nicholas P. et al. (1991). Secondary identity enactments during hypnotic past-life regression: a sociocognitive perspective. Journal of Personality and Social Psychology, 61(2), p.308-320.

Spencer, John (1989). Perspectives: a radical examination of the alien abduction phenomenon. London: Macdonald.

True, R.M. (1949). Experimental control in hypnotic age regression. Science, 110, p.583-584.

Victor, J.S. (1993). Satanic panic: the creation of a contemporary legend. Peru, IL: Open Court Publishing Company.

Wagstaff, Graham F. (1982). Hypnosis and recognition of a face. Perceptual and Motor Skills, 55, p.816-818.

Wakefield, Hollida & Ralph Underwager (1992). Uncovering memories of alleged sexual ubuse: the therapists who do it. Issues in Child Abbuse Accusations, 4(4), p.197-213.

Wilson, Ian (1987). The after death experience. London: Sidgwick & Jackson.

Wilson, S.C. & T.X. Barber (1983). The fantasy-prone personality: implications for understanding imagery, hypnosis, and parapsychological phenomena. In: A.A. Sheikh (ed.), Imagery: Current theory, research, and application (p.340-390). New York: Wiley.

Uit: Skepter 6.1 (1993)

Vond u dit artikel interessant? Overweeg dan eens om Skepsis te steunen door donateur te worden of een abonnement op Skepter te nemen.

Steun Skepsis

Rob Nanninga was hoofdredacteur van Skepter van 2002 tot 2014