De commissie kan niet lezen

Discriminerende passages van Steiner

door Walter Heijder – Skepter 13.2 (2000)

steinerOp 1 april presenteerde de onderzoekscommissie ‘Antroposofie en het vraagstuk van de rassen’ haar eindrapport. Zestien keer trof zij bij Steiner ernstige discriminerende uitlatingen aan, maar in het meest cruciale citaat maakte ze een kapitale blunder.

DE commissie was in het voor antroposofisch Nederland turbulente voorjaar van 1996 in het leven geroepen, om eens precies uit te zoeken hoe het met antroposofie en racisme staat. Voorjaar 1998 verscheen het interimrapport (zie mijn bespreking in Skepter, maart 1998). Nu is het eindrapport er en is natuurlijk met name interessant wat er is gewijzigd (en wat niet) ten opzichte van het interimrapport en vooral: wat is er aan toegevoegd?

De commissie was destijds ingesteld door het bestuur van de Antroposofische Vereniging in Nederland (AViN). Dit bestuur had een mandaat gegeven. Al te best was dat mandaat niet geformuleerd. Zo stond er bijvoorbeeld in: ‘De commissie onderzoekt de vraag welke gezichtspunten Rudolf Steiner naar voren heeft gebracht ten aanzien van het vraagstuk van de rassen, en welk belang of gewicht aan deze gezichtspunten kan worden toegekend in het licht van het gehele werk van Rudolf Steiner’. Gelukkig heeft de commissie bovengenoemde vraag niet onderzocht, maar beantwoord. En verder heeft Steiner over het rassenvraagstuk (‘vraagstuk van het naast elkaar leven van verschillende mensenrassen’) zeer weinig gezegd; veel talrijker zijn rassenkundige opmerkingen en uiteenzettingen. Toch heet het eindrapport: Antroposofie en het vraagstuk van de rassen, terwijl het dus inhoudelijk over antroposofie en racisme gaat. De commissie heeft de titel van het eindrapport niet aangepast aan de inhoud. En dat komt door een gebrek aan zelfkritiek. Want de commissie komt met uitvoerige definities van termen als rassenleer en racisme. Dat is een goede zet. Wil je beoordelen of er sprake is van rassenleer of racisme, dan moet je een meetlat hebben, waarlangs je een uitspraak kunt leggen. Maar zo’n definitie van ‘rassenvraagstuk’ ontbreekt in het eindrapport geheel.

Onafhankelijk?

Hoe werd de commissie in de pers genoemd? De Volkskrant had het over ‘een commissie … in opdracht van de Antroposofische Vereniging’ en over een ‘commissie onder voorzitterschap van de jurist dr. Th. van Baarda’. De commissie zelf meldt dat zij onafhankelijkheid hoog in het vaandel heeft staan (p. 15). Daarmee bedoelen ze dat ze uiterlijk (van niemand instructies aannemen) en innerlijk onafhankelijkheid hebben nagestreefd. ‘Maar de commissie bestaat uitsluitend uit leden van de Antroposofische Vereniging?!’ roept daar iemand. De commissie probeert dit soort vragenstellers het gras voor de voeten weg te maaien. Tevergeefs. Natuurlijk bestaat het gevaar dat de commissie zich te vriendelijk tegenover antroposofen en te onvriendelijk tegenover critici zal opstellen, geeft de commissie toe (p. 32). Maar een commissie van niet-antroposofen bracht het gevaar voor het omgekeerde met zich mee: te onvriendelijk tegenover antroposofen, te vriendelijk voor critici. De commissie denkt op dit punt wel erg polair: óf alleen antroposofen óf alleen niet-antroposofen. Natuurlijk heb je antroposofen (lees: kenners van de antroposofie) in zo’n commissie nodig. Waarom zouden er daarnaast geen niet-antroposofen met een bepaalde competentie in zo’n commissie kunnen zitten? Die vraag wordt door de commissie niet besproken, laat staan beantwoord.

Uit het rapport zelf kan echter niet worden geconcludeerd dat de commissie zich te vriendelijk heeft opgesteld tegenover Steiner en andere antroposofen, inclusief het eigen bestuur. Iedereen is aan kritiek onderhevig, soms zelfs wat overmatig. Alleen de commissie zelf blijft vrij van kritiek! Voorbeeld: in 1996 interviewde Kees van den Bosch de toenmalige vice-voorzitter van de AViN Christof Wiechert. Stukken uit dat interview die in het radioprogramma van Van den Bosch terechtkwamen (over Ajaxspelers en uitstervende indianen) spelen een hoofdrol in de turbulentie van voorjaar 1996. Een bandje met het volledige radioprogramma kon bij de betreffende omroepstichting zo worden verkregen. Maar minstens net zo interessant is natuurlijk de bandopname van Van den Bosch met het integrale interview met Wiechert. Wat doet de commissie tussen juli 1996 (als ze wordt ingesteld) en februari 1998 (publicatie interimrapport): ze bestudeert Steinerteksten. Dat is aan de ene kant begrijpelijk, want dat is belangrijk. Maar het is niet urgent: Steinerteksten staan opgeschreven en lopen niet weg: ze zijn geduldig.

Wat is een logische volgorde van materiaal verzamelen en bestuderen als je een rapport wilt schrijven? Fase één: je verzamelt al het materiaal dat van belang is. Fase twee: je bestudeert al het materiaal dat van belang is. Eventuele volgende fases: mocht je tijdens het bestuderen van het materiaal ontdekken dat er nog meer materiaal is, dan ga je daar onmiddellijk achteraan en bestudeert het. Enzovoorts. Zo niet de commissie, die begint met het bestuderen van teksten die al jaren in de kast staan en daar nog jaren blijven staan.

‘Bij de instelling van de commissie Antroposofie en het vraagstuk van de rassen lag zoals gezegd het zwaartepunt zeker in het begin op vragen over rassen in verband met het werk van Steiner. Pas na de afronding van het interimrapport in februari 1998 kwam de commissie toe aan het onderzoeken van recentere gebeurtenissen. Op verzoek van de commissie verzocht Wiechert middels een korte brief aan Van den Bosch of deze hem alsnog de bandopname van het hele hem afgenomen interview kon toesturen. Het antwoord van 25 februari 1998 was negatief: ”Helaas moet ik u teleurstellen. Ik heb de opnames lang bewaard, eerlijk gezegd meende ik zelfs dat ik het bandje nog steeds apart gehouden had, maar de opnames zijn inmiddels gewist. Zelfs al zou ik het willen, ik kan u de opnames niet meer laten horen.” Dat Van den Bosch het bandje van het gesprek met Wiechert niet bewaard heeft, is te betreuren, te meer daar hij van de instelling van de commissie Antroposofie en het vraagstuk van de rassen op de hoogte kon zijn en kon vermoeden dat er ook onderzoek zou worden gedaan naar de door hem gemaakte radio-uitzending.’ (p. 641-642).

De commissie formuleert het beleefd, maar is van mening dat Van den Bosch nalatig heeft gehandeld, door het bandje niet te bewaren, hoewel hij had kunnen weten dat de commissie er belangstelling voor had kunnen hebben. Dat de commissie zelf in gebreke is gebleven door niet gelijk in 1996 achter het bandje aan te gaan, komt kennelijk niet bij de commissie op. En zo zijn er meer voorbeelden van gebrek aan zelfkritiek bij de commissie.

Drie categorieën

Het principe is eenvoudig en voorspelbaar: een criticus komt met een ‘negatief’ Steinercitaat. Een antroposoof zegt dat het citaat inderdaad van Steiner is, maar dat de criticus selectief is, omdat hij dit ‘negatieve’ citaat eruit heeft gepikt en de ‘positieve’ citaten heeft genegeerd. Waarop de criticus terecht stelt dat antroposofen net zo goed selectief zijn, omdat zij de ‘positieve’ citaten eruit pikken en de ‘negatieve’ negeren.

Wat heeft de commissie gedaan? Ze heeft een rapport geschreven met uitvoerige hoofdstukken over juridische en ethische aspecten van discriminatie, over historische en biologische aspecten van racisme en over aspecten van Steiner en de antroposofie. Op het eind komen ook de onderwerpen Vrije School en racisme en aspecten van het antroposofie en racismedebat in Nederland aan de orde. Maar het kerndeel is een zeer uitvoerige bespreking van een aantal Steinercitaten. En daarbij heeft de commissie een gouden greep gedaan! Ze heeft uit het werk van Steiner alle citaten genomen die over het onderwerp ras gaan. Selectiviteit kan de commissie niet worden verweten. Een ieder die in de toekomst hier nog selectief te werk gaat (als criticus of als antroposoof) en daar conclusies aan verbindt, kan niet meer serieus worden genomen. Een zilveren greep is dat de commissie probeert de citaten (en met name de ‘negatieve’) begrijpelijk te maken. Dit gebeurt vrijlatend en is zeer verhelderend. Zo komt de commissie bij de conclusies tot de zinnen:

‘Suggesties alsof racisme inherent zou zijn aan de antroposofie, of dat Steiner in conceptueel opzicht een van de wegbereiders zou zijn geweest van de holocaust, zijn categorisch onjuist gebleken. De commissie heeft de stellige indruk dat Rudolf Steiner, in vergelijking met andere vooroorlogse en negentiende- en twintigste-eeuwse auteurs zoals Hegel of Albert Schweitzer, het slachtoffer is geworden van selectieve verontwaardiging. (p. 679)

Wie het rapport heeft gelezen en begrepen, kan het met deze conclusies alleen maar eens zijn. Maar hoeveel sterker waren deze conclusies overgekomen als ze waren getrokken door een werkelijk onafhankelijke commissie?!

De Steinercitaten die over het onderwerp ras gaan, zijn in drie categorieën ingedeeld. Categorie 1 zijn citaten ‘waarbij de inhoud of formulering van dien aard is dat er, indien ze door een hedendaagse auteur verkondigd zouden worden, sprake is van discriminatie van een zodanige ernst, dat er waarschijnlijk een strafbaar feit zou worden gepleegd.’ De commissie beveelt aan om deze citaten van een annotatie te voorzien.

Categorie 2 zijn citaten ‘waarbij er: hetzij sprake is van een lichte vorm van discriminatie als gevolg van een tijdgebonden en gedateerde woordkeuze, hetzij geen sprake is van discriminatie, maar waarbij er gemakkelijk het misverstand kan ontstaan dat er wél sprake zou zijn van discriminatie.’ Ook hier is een annotatie op z’n plaats.

De overige citaten komen in categorie 3: ‘geen enkele sprake van discriminatie.’ (p. 675) Categorie 3 bevat 162 citaten, categorie 2 bevat 66 citaten en categorie 1 bevat 16 citaten. De meeste aandacht gaat (uiteraard) uit naar de 16 citaten van categorie 1. Hoe was ook al weer de kop in de Volkskrant? Juist: ‘Zestien passages in werk van Steiner discriminerend’. En het laat zich nu licht raden welke 16 citaten Zwaap afdrukte in zijn ‘artikel’ in De Groene Amsterdammer. Dat is jammer, want het laat het grotendeels goede werk van de commissie onderbelicht.

Ron Dunselman, voorzitter van de AViN, was zelfs zo ontdaan over dit artikel, dat hij met zijn bestuur een kort geding aanspande. Nu kan Zwaap niet verweten worden dat hij veel kennis van zaken heeft, maar als hij die kennis die hij heeft wenst te publiceren, moet dat kunnen. Dat vond ook de vice-president van de Amsterdamse rechtbank en deze stelde Dunselman en de zijnen op 31 mei in het ongelijk.

Kleine geschiedenis van een citaat

Het over een wereldhistorische fout hebben als je het over het jodendom hebt is nogal heftig. Steiner deed het als 27-jarige recensent. In 1888 recenseerde hij het dichtwerk Homunkulus van Robert Hamerling. Daarin komt de volgende passage van acht zinnen voor. (De zinnen zijn hier genummerd om er makkelijker aan te kunnen refereren. Waarom ze in het Duits worden weergegeven zal later blijken.)

1. Was aber hat die Kritik aus diesem ‘Homunkulus’ gemacht? Sie hat ihn herabgezerrt in den Streit der Parteien, und zwar in die widerlichste Form desselben, in den Rassenkampf.

2. Es ist gewiss nicht zu leugnen, dass heute das Judentum noch immer als geschlossenes Ganzes auftritt und als solches in die Entwickelung unserer gegenwärtigen Zustände vielfach eingegriffen hat, und das in einer Weise, die den abendländischen Kulturideen nichts weniger als günstig war.

3. Das Judentum als solches hat sich aber längst ausgelebt, hat keine Berechtigung innerhalb des modernen Völkerlebens, und dass es sich dennoch erhalten hat, ist ein Fehler der Weltgeschichte, dessen Folgen nicht ausbleiben konnten.

4. Wir meinen hier nicht die Formen der jüdischen Religion allein, wir meinen verzüglich den Geist des Judentums, die jüdische Denkweise.

5. Der Unbefangene hätte nun glauben sollen, dass die besten Beurteiler jener dichterischen Gestalt, die Hamerling der eben berührten Tatsache gegeben hat, Juden seien.

6. Juden, die sich in den abendländischen Kulturprozess eingelebt haben, sollten doch am besten die Fehler einsehen, die ein aus dem grauen Altertum in die Neuzeit hereinverpflanztes und hier unbrauchbares sittliches Ideal hat.

7. Den Juden selbst muss ja zuallererst die Erkenntnis aufleuchten, dass alle ihre Sonderbestrebungen aufgesogen werden müssen durch den Geist der modernen Zeit.

8. Statt dessen hat man Hamerlings Werk einfach so hingestellt, als wenn es das Glaubensbekenntnis eines Parteigängers des Antisemitismus wäre.

In de Skepter van december 1997 heb ik ook al aandacht besteed aan dit citaat. Betoogd werd toen dat het citaat niet strikt aan een definitie van antisemitisme voldeed, maar wel de indruk wekte dat de auteur antisemitisch zou kunnen zijn; het nodigt als het ware uit om dit verder te onderzoeken. Zin 8 geeft aanleiding om te denken dat Steiner niet voor antisemitisme is. Wie op zoek gaat naar citaten waar Steiner de vloer aanveegt met de antisemieten, kan er heel wat vinden. Er staat er zelfs al één verder op in dezelfde recensie. Hij (dis)kwalificeert daarin de antisemitische partij als een partij ‘die naast de bekwaamheid tot razen en tieren niets kenmerkends heeft behalve het geheel ontbreken van iedere gedachte.’ Wie dus Steiner houding tegenover het antisemitisme wil weten, hoeft in feite niet verder te kijken dan dezelfde recensie waar het ‘wereldhistorische fout’-citaat uit komt.

In de winter van 1988 verscheen bij de VU Uitgeverij een deel 17 in de serie Religieuze Bewegingen in Nederland, getiteld Antroposofie. E. van der Tuin en G.R. Zondergeld schreven daarin het hoofdstuk ‘De leer van Steiner over rassen en volken.’ Daarin schrijven ze:

Steiner was stellig geen antisemiet in de gewone zin van het woord. Van jodenhaat, zoals wij die bij zijn nationaal-socialistische tijdgenoten aantreffen, vinden we bij hem geen spoor. Een deel van zijn leven verkeerde hij in joodse kringen en was hij met joden bevriend, zoals de dichter Ludwig Jacobowski, die de leiding had over een bureau dat het antisemitisme bestreed. Toch was hij geen vriend van het orthodoxe jodendom en verwierp hij het Zionisme. In een positieve bespreking uit 1888 van het antisemitische dichtwerk Homunkulus van de Oostenrijkse dichter R. Hamerling zien we hem het joodse geloof veroordelen als een achterhaald verschijnsel. Dat het jodendom nog altijd een rol in de samenleving speelde, achtte hij een wereldhistorische fout, waarvan de gevolgen niet zouden kunnen uitblijven. Elke weldenkende jood zou toch moeten beseffen dat het jodendom geen plaats meer kon hebben in de moderne samenleving. Dit lijkt behoorlijk ernstig. We moeten wel beseffen dat het hier gaat om een heel vroeg artikel van Steiner uit een periode waarin hij nog lang geen antroposoof was. (p. 110-111)

Zinvolle opmerkingen (Steiner was nog geen antroposoof) wisselen hier af met onjuiste opmerkingen (Homunkulus is geen antisemitisch dichtwerk en het Duitse ‘konnten’ (verleden tijd) wordt vertaald met ‘zouden kunnen’). Aan Steiners (dis)kwalificatie van de antisemieten wordt geen aandacht besteed.

In het vroege voorjaar van 1996 verscheen Uit de Vrije School geklapt van Toos Jeurissen. In de tweede druk daarvan bracht zij het beruchte citaat, namelijk zin 3 gevolgend door de vertaling:

Het Jodendom als zodanig heeft zichzelf overleefd, heeft geen bestaansrecht meer in het moderne leven der volkeren en dat het desondanks behouden is gebleven, is een wereldhistorische fout waarvan de gevolgen niet kunnen uitblijven.

Ook Jeurissen vertaalt ‘konnten’ met ‘kunnen’. (Net als René Zwaap recentelijk in De Groene Amsterdammer.) Later in het voorjaar van 1996 schreef Yoeke Nagel over de toenmalige commotie in Onkruid. Ter illustratie plaatste zij zonder commentaar vier losse citaten tussen haar tekst met de handtekening van Steiner eronder. Het laatste daarvan luidde als volgt:

‘Dat het jodendom nog altijd een rol in de samenleving speelt is een wereldhistorische fout, waarvan de gevolgen niet kunnen uitblijven. Elke weldenkende jood zou toch moeten beseffen dat het jodendom geen plaats meer kan hebben in de moderne samenleving. Rudolf Steiner’

De naam Steiner suggereert dat het een Steinercitaat betreft. Het lijkt echter meer op de parafrase van Van der Tuin en Zondergeld. Dat viel een antroposoof ook op en hij klaagde bij de Raad van de Journalistiek. Een lid van deze Raad schreef aan Onkruid. In deze brief stond onder andere:

Het komt mij op het eerste gezicht voor dat hier inderdaad sprake is van een wijze van citering die geen recht doet aan de oorspronkelijke tekst.

Die tekst stelt eerst dat het jodendom in de cultuurideeën van het avondland vaak heeft ingegrepen op een wijze die niet minder dan gunstig was. Pas daarna komt de geciteerde zin, met de stelling dat het jodendom zich heeft overleefd. […] Daarna komt pas de tweede geciteerde zin (”Elke weldenkende jood…”), welke echter wel erg tendentieus en vrij is vertaald.

Ik begeef mij niet in een oordeel over deze teksten van Steiner als zodanig. Dat is mijn taak niet. De vraag is of zo’n wijze van citeren van een uit 1888 stammende tekst wel billijk is.

Yoeke Nagel rectificeerde. Ze bracht zelfs een lap tekst van Steiner in het Duits. En wel de zinnen 2 t/m 7 uit de reeks van genummerde zinnen. Waarom zij de achtste zin wegliet verklapte zij niet. Er zijn nog meer plaatsen waar het citaat naar voren komt, maar laten we eens gaan kijken wat de commissie ervan maakt.

De commissie brengt eerst de gehele recensie van Steiner. Daarna gaat ze op het dichtwerk van Hamerling in, gevolgd door een bespreking van Steiner. Ze heeft grote moeite uit te leggen wat Steiner met zijn scherpe zinnen bedoelde.

Geschiedenis van een bananenschil

Zoals al eerder is opgemerkt heeft de commissie kritiek op alles en iedereen, behalve op zichzelf. Dat wreekt zich genadeloos op pagina 464. Het is weliswaar slechts één vertaalbananenschil waarover de commissie volledig uitglijdt, maar het gebeurt op de meest ongelukkige plek.

Hier volgt een zin uit de parafrase van de commissie: ‘Het jodendom, in de zin van dat gesloten geheel, zou zichzelf overleefd hebben, ook al heeft het een positieve invloed op de cultuur van ”het Avondland” gehad.’ Kunt u het volgen? Dat het jodendom als gesloten geheel zichzelf overleefd heeft is nog te volgen, of men het ermee eens is of niet. Maar hoe kan een gesloten geheel een positieve invloed op de cultuur van het Avondland (het westen) uitoefenen? Spreekt Steiner hier in raadselen of snapt de commissie niet wat er staat? Hoe gaf de Raad van de Journalistiek deze passage weer? Als volgt: ‘Die tekst stelt eerst dat het jodendom in de cultuurideeën van het avondland vaak heeft ingegrepen op een wijze die niet minder dan gunstig was.’ Deze zin is in zichzelf begrijpelijker dan wat de commissie ervan maakt, maar het ‘gesloten geheel’ ontbreekt. Het is zonder meer duidelijk dat zin 2 hieraan ten grondslag ligt. Hier volgt deze zin nogmaals, gevolgd door de vertaling zoals die eerder in Skepter (december 1997) te lezen was:

(2). Es ist gewiss nicht zu leugnen, dass heute das Judentum noch immer als geschlossenes Ganzes auftritt und als solches in die Entwickelung unserer gegenwärtigen Zustände vielfach eingegriffen hat, und das in einer Weise, die den abendländischen Kulturideen nichts weniger als günstig war.

Het valt zeker niet te ontkennen dat tegenwoordig het jodendom nog steeds als een gesloten geheel optreedt en als zodanig in de manier die voor de westerse cultuurideeën allesbehalve gunstig was.

Het kernprobleem zit in de Duitse term ‘nichts weniger als’, deze term betekent: ‘allesbehalve’. Dat een medewerker van de Raad voor de Journalistiek dit vertaalt met ‘niet minder dan’ is begrijpelijk en te vergeven. Dat een commissie die hier drie en een half jaar aan werkt en meer dan een ton heeft gekost dit met ‘positief’ vertaalt is zeer pijnlijk. Waarom heeft de commissie geen competente vertaler in zijn midden opgenomen, respectievelijk: waarom heeft voorzitter Dunselman niet zo iemand aan de commissie toegevoegd? Toen de auteur van dit artikel deze (en twee andere vragen) schriftelijk aan commissievoorzitter stelde, kreeg hij geen antwoord. Dezelfde vragen aan Dunselman gesteld leverde meer op. Dunselman bevestigde de ontvangst van de brief en dicteerde zijn secretaris de volgende one-liner: ‘Wij hebben van de inhoud ervan goede nota genomen en zullen op uw vragen niet ingaan.’

Een dergelijk uitvoerig antwoord kreeg een medewerker van Kleintje Muurkrant toen hij om een recensie-exemplaar vroeg: ‘In antwoord op uw verzoek, deel ik u hierbij mee dat wij geen recensie-exemplaar aan “Kleintje Muurkrant” beschikbaar stellen.’ Blijkbaar is het niet de bedoeling dat men het rapport ook echt leest. De prijs van 131 gulden voor niet-leden (bij vooruitbetaling te voldoen, 120 gulden voor wie het zelf ophaalt en contant betaalt) is ook niet uitnodigend. In de pers is dan ook nergens (voor zover mij bekend) op de inhoud van het rapport ingegaan. Wel kreeg de publicatie daarvan zelf aandacht en las men de samenvatting.

De lezer begrijpt natuurlijk wel dat de zinnen 3 en 4 door de commissie in categorie 1 zijn geplaatst. (Zin 2 was daar waarschijnlijk ook geplaatst als de commissie begrepen had wat daar staat.) Vervolgens schrijft de commissie over het citaat: ‘De commissie acht de formulering, indien zij heden alsnog door iemand zou worden gebruikt, ernstig discriminerend jegens joden.’ Dit is zonder meer juist, maar de commissie schept hier een realiteitsvacuüm. De meeste andere citaten uit categorie 1 hebben een antroposofische achtergrond en kunnen dus door antroposofen worden herhaald (hoe theoretisch de auteur deze mogelijkheid ook vindt). Maar de zinnen over het jodendom hebben in het geheel geen antroposofische achtergrond, maar komen (zoals Van der Tuin en Zondergeld terecht opmerkten) uit een heel vroeg artikel toen Steiner nog lang geen antroposoof was. De kans dat iemand die Steiners opvatting over het jodendom en antisemitisme wil weten, zelfstandig (via registers en dergelijke) bij deze recensie uitkomt is nagenoeg nul.

Samengevat is het rapport een mijlpaal in de geschiedenis van de Antroposofische Vereniging in Nederland. Het is zeer serieus van opzet en maakt zeer veel duidelijk. Maar het is zo grondig, dik en duur dat slechts weinigen het geheel zullen lezen. Het is voor het eerst dat alle Steinercitaten over rassen en antisemitisme bij elkaar staan en dat is zeer verheugend. Iedereen kan er nu kennis van nemen, mits hij een examplaar van het rapport te pakken krijgt.

Maar of het ook het effect heeft dat Dunselman dacht dat het zou hebben valt te betwijfelen. De eerste rechtszaak is al verloren. En als bekend wordt dat de commissie bij het meest cruciale citaat zelf niet begrijpt wat er staat, zal er niemand meer zijn die zich door de antroposofen de les laat lezen als ‘konnten’ wordt vertaald met ‘kunnen’.

Een samenvatting van het rapport, bestuursreactie en recente ontwikkelingen (rechtszaak!) en nog veel meer, u vindt het op de website van de AViN.: www.antrop-ver.nl. Voor kritisch commentaar surft u naar: www.stelling.nl/kleintje. Het rapport is te leen bij Skepsis, of te verkrijgen door 131 gulden over te maken op giro 474830 van de Antroposofische Vereniging te Zeist.

Uit: Skepter 13.2 (2000)

Vond u dit artikel interessant? Overweeg dan eens om Skepsis te steunen door donateur te worden of een abonnement op Skepter te nemen.

Steun Skepsis

Walter Heijder