Stargate onder het mes

Twintig jaar geheim militair onderzoek naar remote viewing

door Ray Hyman – Skepter 9.2 (1996)

Ray Hyman
Ray Hyman

VORIG jaar schakelde de Amerikaanse inlichtingendienst CIA een onderzoeksinstituut in voor de evaluatie in het geheim uitgevoerd onderzoeken naar ‘remote viewing’. De skeptische psycholoog Ray Hyman van de Universiteit van Oregon was een van de twee hiervoor benaderde deskundigen. Zijn conclusie: we zijn er nog lang niet.

Begin jaren ’70 ondersteunde de Central Intelligence Agency (CIA) een programma om te onderzoeken of een vorm van buitenzintuiglijke waarneming (Extrasensory Perception, ESP) genaamd ‘remote viewing’ van nut kon zijn bij het vergaren van inlichtingen. Het programma bestond uit laboratoriumonderzoek uitgevoerd aan het Stanford Research Institute (SRI) onder leiding van Harold Puthoff en Russel Targ. Daarnaast werden helderzienden ingeschakeld om informatie te geven over doelen waar de inlichtingendienst belang in stelde.

De CIA brak dit programma eind jaren ’70 af, omdat het niets leek op te leveren. De Defence Intelligence Agency (DIA, een inlichtingendienst die direct valt onder het ministerie van defensie – vert.) nam het programma vervolgens over en bleef het steunen totdat het in de lente van 1995 werd opgeheven.

De DIA doopte het programma Stargate, en het bestond uit drie delen. Eén deel was gericht op het achterhalen wat andere landen deden op het gebied van ‘helderziende oorlogvoering en informatievergaring’. Een tweede onderdeel, het ‘Operations Program’, betrof zes, later drie door de overheid betaalde helderzienden die beschikbaar waren voor ieder overheidsorgaan dat van hen gebruik zou willen maken. Het derde onderdeel was het laboratoriumonderzoek naar helderziendheid, aanvankelijk uitgevoerd aan het SRI, later overgebracht naar de Science Applications International Corporation (SAIC) in Palo Alto, Californië.

Het programma was geheim, totdat begin 1995 de geheimhouding opgeheven werd. Dit gebeurde om beoordeling door buitenstaanders mogelijk te maken. Vanwege geschillen binnen het programma besloot een senaatscommissie het terug te brengen van de DIA naar de CIA. De CIA verleende, alvorens over het lot van het programma te beslissen, aan het American Institute for Research (A.I.R.) de opdracht die evaluatie uit te voeren, en de A.I.R. nam hiervoor Jessica Utts aan, statisticus aan de universiteit van Californië te Davis, en ondergetekende.

De idee was dat je een evenwichtige beoordeling krijgt door als je twee deskundigen inhuurt, een waarvan bekend was dat ze dacht dat helderziendheid echt bestond, en een die daar skeptisch over was. Utts is niet alleen een zeer gewaardeerde statisticus, ze heeft het bestaan van helderziendheid ook in woord en geschrift verdedigd en ook adviezen gegeven bij de remote-viewingexperimenten van de SRI en SAIC.

Ikzelf zat enige jaren geleden in de commissie van het National Research Council die een rapport uitgaf dat beweerde dat het bestaan van paranormale verschijnselen geen wetenschappelijke gronden had (zie ook Skeptical Inquirer, najaar 1985). In het nummer van Psychological Bulletin van januari 1995 gaf ik een skeptisch commentaar op een artikel van Daryl Bem en Charles Honorton. Deze beweerden dat recente ganzfeldstudies lieten zien dat er herhaalbare proeven mogelijk waren op het gebied van ESP.

Vijf foto’s

In het begin van de zomer van 1995 ontvingen Utts en ik kopieën van de verslagen van alle remote-viewingexperimenten uitgevoerd in de twintig jaar dat het programma bestond. Het waren drie grote dozen met documenten. We spraken met Edwin May, de hoofdonderzoeker bij het remote-viewingproject (nadat Puthoff en Targ in de jaren ’80 het SRI hadden verlaten), met vertegenwoordigers van de CIA en met die van de A.I.R. We spraken met elkaar zodat we ons werk konden coördineren, maar ook om díé experimenten uit te zoeken die er wetenschappelijk gesproken het respectabelst uitzagen, zodat we ons daarop konden concentreren. May hielp bij het uitzoeken van de tien beste onderzoeken die Utts en ik zouden gaan evalueren.

Terwijl Utts en ik ons op de beste laboratoriumstudies stortten, voerden twee psychologen van A.I.R. een evaluatie uit van de recente inzet in de praktijk van de drie door de overheid betaalde remote viewers (helderzienden). We waren het er allemaal over eens dat het onmogelijk was dit gebruik van helderzienden op een wetenschappelijk zinnige manier te beoordelen. Dit deel, het ‘Operations Program’ was gescheiden gehouden van het laboratoriumonderzoek, en de helderzienden hadden op zo’n manier gewerkt dat iedere zinvolle evaluatie uitgesloten was. Desondanks werkten we gezamenlijk aan een gestructureerde vragenlijst die de A.I.R.-medewerkers konden gebruiken bij het interviewen van de programmaleider, de drie helderzienden en de individuen of instanties die van de diensten van deze remote viewers gebruik hadden gemaakt. De gebruikers lieten in de interviews weten dat de remote viewers geen informatie hadden verstrekt die hoe dan ook nuttig was gebleken. De remote-viewingexperimenten die Utts en ik evalueerden waren voor het grootste deel uitgevoerd na 1986, en bij de opzet ervan zou rekening zijn gehouden met de bezwaren die het National Research Council en andere critici hadden geuit over remote-viewingproeven van vóór 1986. De experimenten verschilden onderling flink, maar een typisch experiment bestond uit de volgende onderdelen:
1. De remote viewers werden altijd geselecteerd uit een bescheiden verzameling ‘succesvolle’ viewers. May vertelde dat deze gave volgens hem bij een op de honderd personen aanwezig was. Daarom gebruikten ze bij ieder experiment steeds weer dezelfde verzameling ‘begaafde’ viewers.
2. De remote viewers werden afgezonderd met een onderzoeker op een beveiligde plek. Op een andere plek keek een ‘zender’ naar een ‘doel’, door verloting gekozen uit een verzameling doelen. De doelen waren meestal plaatjes uit de National Geographic. Tijdens de zendperiode tekende en beschreef de viewer alle indrukken die hem te binnen schoten. Na de sessie werden de beschrijving van de viewer en een set van vijf foto’s (waarvan één het eigenlijke ‘doel’) overgedragen aan een ‘rechter’. Deze besloot welke foto het best bij de beschrijving paste. Als het ‘doel’ het meest op de beschrijving bleek te lijken, was er sprake van een treffer.

In dit vereenvoudigde voorbeeld is er een toevalskans van twintig procent op een treffer. Indien een viewer systematisch meer dan het toevalspercentage aan treffers scoorde, dan werd dit beschouwd als een bewijs voor paranormaal functioneren.

Deze beschrijving geeft een goed beeld van het experimentele bewijsmateriaal, hoewel ik een en ander vereenvoudigd heb om het wat beter uit te kunnen leggen. In werkelijkheid zat de jurering wat ingewikkelder in elkaar, en moesten de potentiële doelen van een volgorde voorzien worden.

Een score boven de 20 procent kansverwachting kan natuurlijk alleen maar als bewijs voor remote viewing worden beschouwd als alle niet-paranormale verklaringsmogelijkheden uitgesloten zijn. Voor de hand liggende niet-paranormale verklaringsmogelijkheden zijn mogelijke onvolkomenheden in het statistische model of in de verloting van de doelen en bij het presenteren ter jurering, zintuiglijke lekken van doel naar viewer dan wel van doel naar rechter, en nog zo wat foutenbronnen. Het is niet zo eenvoudig om al die oorzaken uit te sluiten die scoren boven de toevalskans tot gevolg kunnen hebben. De geschiedenis van het parapsychologisch onderzoek heeft het ene voorbeeld na het andere van proeven die aangekondigd werden als waren ze vrij van alle niet-paranormale verklaringsmogelijkheden en waarin latere onderzoekers echter subtiele en onverwachte fouten aantroffen. Het kost vaak jaren voordat de problemen met een bepaalde nieuwe opzetten of een onderzoeksprogramma’s aan het licht komen.

Utts en ik dienden ieder onze eigen evaluatie in. We waren het erover eens dat in deze pas vrijgegeven proeven de duidelijke fouten die in vroegere remote-viewingproeven zaten, vermeden waren. We waren het er ook over eens dat deze tien beste proeven systematisch boven de toevalskans scoorden. We waren het er ook over eens dat een ernstige tekortkoming aan deze verzameling was dat bij alle proeven slechts één rechter (de hoofdonderzoeker) werd gebruikt. We waren het er over eens dat de resultaten problematisch blijven, zolang niet duidelijk is of deze significante score ook kan worden bereikt indien er gebruik gemaakt wordt van onafhankelijke rechters.

Maar verder waren we het volslagen oneens. Utts concludeerde dat deze resultaten, gezien in samenhang met andere recente parapsychologische experimenten (met name de ganzfeldexperimenten), het bestaan aantonen van helderziendheid. Ik daarentegen vind het bizar om op basis van statistisch significante aantallen treffers meteen maar de conclusie te trekken dat een paranormaal verschijnsel bewezen is. Ik wees erop dat we het erover eens waren dat de resultaten van deze nieuwe remote-viewingproeven onafhankelijk beoordeeld moesten worden.

Indien onafhankelijke rechters niet dezelfde significante resultaten behalen, dan zou dat alleen al voldoende zijn om deze proeven te verwerpen als bewijs voor het bestaan van een paranormale gave. Juist omdat deze experimenten maar tien jaar oud zijn en pas sinds kort beschikbaar zijn voor controle, weten we nog niet of ze verborgen foutenbronnen bevatten en of de resultaten wel onafhankelijk gerepliceerd kunnen worden in andere laboratoria. De geschiedenis van de parapsychologie kent legio ‘succesvolle’ experimenten die naderhand niet herhaald konden worden.

Utts is duidelijk onder de indruk van de overeenkomsten tussen de nieuwe remote-viewingproeven en de recente ganzfeldproeven. Maar waar zij overeenkomsten ziet, zie ik verschillen.

Bij de ganzfeldproeven worden de proefpersonen consequent als hun eigen rechters gebruikt. Er wordt geclaimd dat er met onafhankelijke rechters geen resultaten worden geboekt. Bij de remote-viewingexperimenten is het precies andersom. Wanneer hier de proefpersonen worden gebruikt als hun eigen rechters, zijn de resultaten vrijwel nooit succesvol. Alleen als de rechter een ánder is dan de remote viewer komen de successen. De recente ganzfeldproeven boeken uitsluitend succes bij videoclips met bewegende beelden, en niet bij stilstaande. Voor de remote-viewingproeven worden hoofdzakelijk statische doelen gebruikt. Ik zou nog even door kunnen gaan met het opsommen van verschillen, maar dat heeft geen zin.

Zelfs indien er bij onafhankelijke remote-viewingproeven consistent boven de toevalskans zou worden gescoord, dan zijn we nog ver verwijderd van het bewijzen van iets paranormaals. Parapsycholoog John Palmer heeft gezegd dat het aantonen van een afwijking van de toevalskans onvoldoende is om een paranormale oorzaak te bewijzen. Dat komt doordat remote viewing en ESP momenteel slechts negatief gedefinieerd worden. ESP is wat de onderzoeker overhoudt nadat de onderzoeker alle voor de hand liggende, normale verklaringen heeft uitgesloten.

Wie het bestaan van een verschijnsel wil bewijzen op basis van een negatieve definitie, krijgt met verscheidene problemen te maken. Bijvoorbeeld, indien ESP aangetoond moet worden op basis van een afwijking van de toevalskans zonder duidelijke normale verklaring, dan is het onmogelijk om aan te tonen of die afwijking een of meerdere oorzaken heeft. Het bestaan van psi kan ook nooit weerlegd worden omdat iedere uitschieter in de gegevens gebruikt kan worden als bewijs.

Nodig is natuurlijk een positieve theorie omtrent paranormaal functioneren die ons in staat stelt te beslissen wanneer er sprake is van psi en wanneer niet. Voor zover ik weet houdt iedere activiteit die pretendeert een wetenschap te zijn, zich bezig met verschijnselen waarvan de aan- of afwezigheid duidelijk vastgesteld kan worden.

Het bewijs voor N-stralen, voor mitogenetische straling, polywater, koude kernfusie en nog veel meer ‘verschijnselen’ waarover we het nu eens zijn dat ze niet bestaan, was veel duidelijker en overtuigender dan de huidige bewijzen voor helderziendheid. Bij deze vermeende verschijnselen kregen we in ieder geval criteria aangereikt om uit te maken wanneer het beweerde verschijnsel er zou zijn en wanneer niet. Iets dergelijks bestaat in de parapsychologie niet. En toch wordt er beweerd dat er iets duidelijk is aangetoond.

Gelukkig hoeven we niet te ruziën over de vraag of de huidige remote-viewingproeven het bestaan van een anomalistisch verschijnsel aantonen. We kunnen het normale wetenschappelijke proces afwachten, bestaande uit:

  • Wachten of onafhankelijke laboratoria ook meer treffers dan de kansverwachting kunnen produceren, met inachtneming van de juiste controles.
  • Kijken of de onderzoekers positieve tests kunnen bedenken om uit te maken of psi al dan niet aanwezig is.
  • Kijken of ze de voorwaarden aan kunnen geven waaronder we het verschijnsel betrouwbaar kunnen waarnemen.
  • Kijken of ze aan kunnen tonen dat het verschijnsel op een voorspelbare manier varieert, afhankelijk van specifieke variabelen.

Iedere wetenschap – met uitzondering van de parapsychologie – voldoet aan deze algemeen geaccepteerde procedure. Tot nog toe is de parapsychologie zelfs nog niet in de buurt gekomen van één van deze criteria. Het is nog te vroeg om conclusies te trekken. We moeten afwachten. Als we naar de geschiedenis kijken, zou dat wel eens heel lang kunnen duren.

De mening van Jessica Utts

Utts schrijft in haar samenvatting:
Op grond van de normen aangelegd bij elk ander terrein van wetenschap, is mijn conclusie dat helderziendheid hiermee duidelijk is aangetoond. De statistische resultaten van de onderzochte studies stijgen ver uit boven wat op grond van het toeval verwacht mag worden. Argumenten als zouden deze resultaten veroorzaakt kunnen zijn door methodologische fouten, worden op goede gronden verworpen. Effecten vergelijkbaar met die gevonden in dit door de overheid gesteunde onderzoek aan het SRI en het SAIC zijn door verscheidene laboratoria verspreid over de hele aarde gerepliceerd. Deze overeenkomsten kunnen niet zo maar verklaard worden met opmerkingen omtrent mogelijke fouten of fraude.

De sterkte van helderziende verschijnselen zit in het gebied dat sociale wetenschappers aanduiden als klein tot middelmatig. Paranormale gaven zijn betrouwbaar genoeg om gerepliceerd te worden door middel van behoorlijk opgezette proeven, uitgevoerd met voldoende trials om de statistische resultaten te verkrijgen, die nodig zijn voor herhaalbaarheid.

Een aantal andere patronen zijn ontdekt, die suggereren hoe je productievere experimenten kunt opzetten of helderziendheid toepassen. Bijvoorbeeld, een zender lijkt overbodig. Voorschouw, waarbij het antwoord aan niemand bekend is tot op een later tijdstip, lijkt behoorlijk te werken. Pas uitgevoerde proeven suggereren dat helderziendheid net zo werkt als onze andere vijf zintuigen, namelijk door verandering waar te nemen. Gegeven het feit dat fysici op het ogenblik worstelen met het begrip tijd, is het mogelijk dat helderziendheid bestaat uit een soort aftasten van de toekomst om belangrijke veranderingen te vinden, ongeveer zoals onze ogen de omgeving afzoeken op visuele verandering en onze oren ons laten reageren op plotselinge veranderingen in geluiden.

Het is aan te bevelen dat toekomstige proeven zich richten op begrip hoe dit verschijnsel werkt, en hoe er optimaal gebruik van te maken. Het heeft weinig zin door te gaan met experimenten bedoeld om bewijzen te leveren, aangezien er weinig meer geboden kan worden aan eenieder die de huidige verzameling gegevens weigert te accepteren.

Jessica Utts schrijft verder onder meer:

(Over de SRI-proeven 1973-1988) De statistische resultaten waren overweldigend. Als alleen het toeval een rol had gespeeld, dan zouden zulke resultaten slechts eens per 10 tot de macht 20 maal voorkomen. In de latere proeven, waar de fouten [van de eerdere proeven] niet in zaten, bleef dezelfde mate van helderziendheid optreden, en dit ondersteunt het idee dat er toch meer achter zit dan alleen fouten in de proefopzet. Professor Utts vat de zogeheten ganzfeldproeven als volgt samen (volgens de kanstheorie zou elk van deze proeven gemiddeld een kwart treffers moeten opleveren):

  • Bem en Honorton (1994): 106 treffers uit 329 pogingen (Psychophysical Research Laborotories)
  • Dick Bierman (1995): 46 treffers uit 124 pogingen (proeven aan de Universiteit van Amsterdam)
  • Morris, Dalton, Delanoy, Watt (1995): 32 treffers uit 97 pogingen (proeven aan de Universiteit van Edinburgh)
  • Broughton en Alexander (1995): 33 treffers uit 100 pogingen (Institute for Parapsychology).

Uit: Skepter 9.2 (1996)

Vond u dit artikel interessant? Overweeg dan eens om Skepsis te steunen door donateur te worden of een abonnement op Skepter te nemen.

Steun Skepsis

Ray Hyman is emeritus hoogleraar psychologie aan de Universiteit van Oregon. Met Randi, Gardner en Kurtz is hij een van de grondleggers van de moderne skeptische beweging.