De wortels van geloof

door Hugo van den Enden – 2003

Samenvatting

Mensen zijn van oudsher geneigd tot antropomorfe verklaringen van de wereld. Oorzaak en gevolg worden dan doelgerichte handelingen van supermensen die niets menselijks vreemd is, soms goed en soms slecht zijn en die zich uiteraard voornamelijk voor mensen interesseren. Deze wezens hebben altijd bestaan en beloven eeuwig geluk, omdat anders de vraag naar de ultieme oorzaak en het ultieme doel in de lucht blijft hangen. Deze wezens worden gevreesd en bewonderd, en men kan ze maar beter te vriend houden en hun hulp afsmeken. Ook ellende en onrecht krijgen zo een plaats, namelijk als straf, ondoorgrondelijk raadsbesluit of iets dat uiteindelijk rechtgezet zal worden. Daarom zal geloof in deze wezens nog wel lang bij ons blijven.

hugovandenenden

Ik wil het vandaag hebben over de vraag waarom de mensheid mythologische en religieuze systemen heeft ontwikkeld en in allerlei rationele onzin gelooft. Ik versta onder rationele onzin overtuigingen die strijdig zijn met het wetenschappelijk wereldbeeld of die niet uit wetenschappelijke theorieën (op basis van methodische observatie en experiment) afleidbaar zijn, ofwel vanuit het rationele ervaringsdenken geen goede gronden hebben om ze te geloven. Het gaat om dus om de historische genese van irrationele geloofssystemen. Hoe zijn die in de wereld gekomen en waarom leven zij nog verder.

We moeten vertrekken van de benepen positie van de primitieve mens. Ik bedoel primitief dan niet als waardeoordeel, maar ik doel op de mens die leefde voor het wetenschappelijk-technologisch tijdperk. De primaire ervaring die de primitieve mens had, in een wereld die hem ontredderde en overweldigde, waarin allerlei dingen gebeuren die hij niet begreep en dus niet kon verklaren, was de ervaring van zijn eigen pragmatisch handelen.

Met die ervaring van het eigen handelen bedoel ik het paradigma of het model of verklaringsschema van het doelgericht handelen van hemzelf als actor. De mens is een wezen met behoeften en emoties en hij ontwikkelt doelstellingen. Hij gaat dan over tot trial and error, hij probeert, faalt en probeert opnieuw, tot hij het gedrag kan selecteren dat efficiënt is om zijn behoeften en emoties te bevredigen.

Die primaire ervaring is zowel de basis van de latere rationaliteit als, zoals we zullen zien, van irrationele voorstellingssystemen.

Zij is de basis van de technische rationaliteit omdat dat trial and error-proces om doelstellingen te realiseren geleid heeft tot het ontdekken van doelmatige acties en handelwijzen. Zo zijn bijvoorbeeld de Polynesiërs er in geslaagd zijn te ontdekken dat ze hun kano’s moesten stroomlijnen om efficiënt door het water te klieven. We zien tegelijkertijd dat diezelfde Polynesiër de regen verklaart als een bode van de goden die water naar beneden kapt uit de wolken, een irrationele voorstelling dus.

Dat paradigma van een actor die een behoefte heeft en probeert efficiënt handelen te vinden, en dat ook vindt, is dus de basis van technologische rationaliteit maar ook van veel irrationaliteit.

In dat paradigma leert de primitieve mens oorzaak-gevolgrelaties te leggen en verklaart hij fenomenen en gebeurtenissen in termen van oorzaak en gevolg. Evenwel niet oorzaak en gevolg zoals wij dat nu begrijpen in het natuurwetenschappelijke model, maar oorzaak en gevolg in de betekenis van actie van actoren en hun effect.

Dat betekent dat de primitieve mens al wat gebeurt verklaart als gevolg van acties van actoren die bepaalde intenties hebben en daartoe bepaalde middelen aanwenden. Dat is de eerste primaire ervaringskennis waarover de zogenaamd primitieve mens beschikt. Wat gebeurt er dan? De wereld zoals die aan hem verschijnt is een massale veelheid van verpletterende indrukken, fenomenen, gebeurtenissen die hem te boven gaan, waar hij cognitief en pragmatisch geen greep op krijgt. En wat doet hij dan: op basis van dat primitieve model van zijn eigen pragmatisch handelen (van actor – doelstellingen – effecten) doet hij aan een schaalvergrotende projectie. Hij gaat al die fenomenen en gebeurtenissen, die hij niet begrijpt en niet kan controleren, verklaren door op een antropomorfe manier, dus naar menselijk model, superactoren te ontwikkelen. Hij gaat de natuur personifiëren door achter alle fenomenen en gebeurtenissen actoren te zoeken. Maar actoren die gezien de grootschaligheid van wat zo’n indruk op hem maakt, grotere actoren zijn dan hijzelf, superactoren aan wie hij dan intenties en acties toeschrijft die de hele natuur vanuit dat geprojecteerde antropomorfe model verklaren. Hierdoor ontstaan dan zijn mythologieën. Op die manier ontstaan goden, halfgoden, geesten, demonen, engelen, duivels, heiligen enzovoort, naar gelang de mythologie in kwestie. In de latere evolutie doet de inventieve narratieve verbeelding dan de rest. Zij legt tussen al die superactoren en hun intenties en acties allerlei verbanden en samenhangen, tracht het beeld eenheid en volledigheid te verlenen, probeert er eventuele contradicties uit weg te werken, maakt er hele kosmogonische, theogonische en antropogonische vertellingen van.

Het voordeel van dit primitieve verklaringsschema heeft te maken met het scheermes van Ockham: het eenvoud zoekende, complexiteitsreducerende beginsel van de menselijke verklaring. Dat wil zeggen dat men zoekt naar zo eenvoudig mogelijke paradigma’s om er zoveel mogelijk fenomenen mee te kunnen verklaren. Men zoekt een cognitive mapping of the world, het cognitief in beeld brengen van de wereld. Een zeer beperkt aantal schema’s waarmee we maximaal vreemde fenomenen kunnen verklaren. Op die manier zet de primitieve mens het onbekende om in het bekende, het onvertrouwde in het vertrouwde, het verwarrende en ontredderde en angstaanjagende in iets waar tegenover hij een accomodatie-psychologie kan ontwikkelen, een werkelijkheid waarbij hij zich kan neerleggen, waaraan hij zich kan aanpassen, waardoor hij niet meer geparalyseerd wordt.

Daar komt dan, zoals gezegd, de schier onuitputtelijke rol van de verbeelding bij, denk bijvoorbeeld aan het hindoeïsme met de Veda’s, de Ramayana, de Mahabaratha, om alle fenomenen die door dat verklaringsschema opgeroepen worden, met elkaar in verbinding te brengen, zo volledig mogelijk te maken, tegenstellingen er uit te verwijderen; om dus die superactoren allerlei relaties te doen aangaan, allerlei rollen te doen spelen. De rol van de verbeelding om het geheel te totaliseren, te ordenen, in samenhang te brengen. Van daar de gedetailleerde uitwerkingen van mythologische verhalen als ingewikkelde gehelen. Op die manier ontstaat tegelijkertijd een begin van wat we nu moraal noemen.

Goede bedoelingen

Men past op die actoren een tweede paradigma toe dat de primitieve mens in zijn primaire ervaring heeft: dat van goede en kwade bedoelingen. Dit is een socio-affectief paradigma. Men kan ten aanzien van zijn medemens goed willen, men kan kwaad willen, men kan hem willen bevorderen, men kan hem willen schaden, men kan er sympathie voor hebben, men kan er antipathie voor hebben, men kan er agressie tegen plegen of er vriendschap mee onderhouden, en dat levert een primaire ervaring van goed en kwaad.

Welnu ook hier treedt weer die projectie op, ook dit wordt geprojecteerd op die superactoren, zodanig dat men een tweedeling krijgt, een dualisme van goede geesten of goede goden tegenover kwade geesten of kwade goden die dan verantwoordelijk geacht worden voor goed en kwaad op de wereld en in de eigen gemeenschap. Die superactoren doen goede en kwade dingen in de wereld, afhankelijk van hun intenties. Op die manier ontstaat naast een cognitieve mapping of the world een evaluatieve mapping met enerzijds dingen die mensvriendelijk of mensbevordelijk zijn en die anderzijds mensonvriendelijk, mensvijandig, mensschadelijk zijn. Op die manier krijgt men een elementaire irrationele notie van wat wij later moraal zullen noemen.

De basiservaring is dus de groepservaring van de normen die in hun gemeenschap tot ontwikkeling komen inzake de relaties ten opzichte van de medemens: weldoen, kwaaddoen, koesteren, afweer, sympathie, antipathie, bewondering, walging, enz. Ook dit socio-affectieve paradigma wordt dus schaalvergrotend op de superwezens en daardoor op de hele natuur en kosmos geprojecteerd.

Van belang is dus goed voor ogen te houden dat al wat de primitieve mens begint te ontwikkelen aan geloof in essentie eigenlijk te maken heeft met zijn dubbele basiservaring. De ervaring van zijn eigen acties en de ervaring van zijn eigen relaties ten opzichte van de groepsleden. Men kan psychologisch het geheel van die mythologieën verklaren vanuit die twee paradigmata.

Greep op de gebeurtenissen

Wat er dan verder gebeurt met die geprojecteerde primaire ervaring is dat men op die fenomenen die men verklaart vanuit superactoren weer greep tracht te krijgen. Men probeert ze terug te brengen tot de primaire pragmatische ervaring. De primitieve mens probeert, dat wat hem te boven gaat en wat hij toeschrijft aan superactoren, toch weer onder zijn eigen pragmatische controle te brengend door te proberen er invloed op uit te oefenen door twee dingen: directe magie en indirecte magie.

Directe magie is een poging om door efficiënt gewaand (maar in de praktijk inefficiënt) gedrag de fenomenen die men door superactoren verklaart, toch zelf te beïnvloeden.

Indirecte magie zijn alle rituele handelingen die men laat plegen door bemiddelende tussenpersonen (bijvoorbeeld sjamanen, priesters, extatische figuren) om via die superactoren invloed uit te oefenen, om die superactoren te vragen (bidden, smeken, gunstig stemmen, offers brengen) bepaalde acties te ondernemen of bepaalde intenties te doen realiseren. Denk hierbij aan bidden, offeren, bezweren, aanroepen, aanbidden, liturgie, enz.

Dat zijn (uiteraard slechts enkele) basismechanismen die verklaren hoe mythologieën en religies ontstaan.

Waarvandaan en waartoe?

Daar komt nu een heel andere factor bij die te maken heeft met de aard van het menselijk brein. Het menselijk brein zit zo ineen dat het niet in staat is twee specifieke vragen niet te stellen, met andere woorden dat het genoodzaakt is die twee vragen wel te stellen. Dat is ten eerste de waarvandaan-vraag en ten tweede de waartoe-vraag.

Wat bedoel ik met de waarvandaan-vraag? Als alles een keten is van acties van actoren en als de acties van de ene actor de acties van de andere actor verklaren, waar komt alles dan initieel vandaan? Waar komen dan de eerste actoren, of de eerste oeractor in de monotheïstische religies, vandaan? Modern vertaald, als alles wat gebeurt het gevolg is van antecedenten, waar komt dan het eerste antecedent vandaan? Denk aan Aristoteles’ schijnoplossing van de eerste onbewogen beweger. Dit leidt dus tot een scheppingsgedachte. Als al wat is en gebeurt het gevolg is van acties van superactoren, dan moet de totaliteit van wat is ook berusten op de actie van een superwezen. Men introduceert dan een schepper, een maker, een architect. Maar het menselijk brein loopt daarop te pletter, omdat niemand (ook geen enkele moderne theoloog) kan antwoorden op de vraag waar die oeractor dan vandaan komt, waar die God dan vandaan komt, waar de Ouranos en Gaia uit de Griekse mythologie dan vandaan komen. Het menselijk brein kan niet stoppen, het voert een regressus in infinitum door. Als alles het gevolg is van acties, waar is dan de eerste actie en wat is er dan vóór die eerste actie? Men gebruikt dan stoplappen van het menselijk denken en vragen. Men stelt: de oeractor is eeuwig, heeft altijd bestaan, heeft geen begin (en ook geen einde). Een stoplap waarvan men dan zegt dat het een mysterie is. Maar toch stopt het menselijk brein niet, zo’n stoplap bevredigt het menselijk brein niet, want je kunt altijd de vraag stellen: en wat was er dan daarvoor? Je kunt dat in de moderne tijd vergelijken met de relativiteitstheorie van Einstein, die is voor het menselijk brein niet bevattelijk, niet aanvaardbaar, omdat als iemand zegt ‘het heelal is eindig‘ het brein niet kan nalaten te vragen wat er dan daarnaast is?

Dan is er de waartoe-vraag. Het paradigma van de actor die doelstellingen heeft en iets wil realiseren, leidt er toe, omdat het menselijk brein zo in elkaar zit, dat het zich noodzakelijk afvraagt; waartoe dient dat dan? Nu is in het latere natuurwetenschappelijk rationele wereldbeeld, dat het onze is, die vraag een metafysische nonsensvraag: waartoe dient het heelal? Een vraag waar vanzelfsprekend geen antwoord op is. Maar het menselijk brein kan blijkbaar niet nalaten die vraag te stellen binnen het paradigma van actor en effect; als iets het gevolg is van een actie met een bedoeling, dan moet al wat bestaat een plan hebben.

Op die manier ontstaat in mythologieën en religies de finaliteitsgedachte, de vraag naar de teleologie. Men ontwikkelt de gedachte dat alles evolueert naar een eindtoestand, naar een punt omega. Vandaar in monotheïstische religies de gedachte van de heilsgeschiedenis. Een toekomstige eeuwigheidsgedachte, die dan begrijpelijkerwijs euforisch wordt ingevuld; een eindtoestand waarin alle onrechtvaardigheden en ondraaglijkheden van het menselijke bestaan opgeheven zullen zijn.

Maar opnieuw loopt het brein zich te pletter. Want ook over die eindtoestand (de Elysische velden, het paradijs van de islam of van het christendom, de terugkeer van Jahweh) stelt het brein de vraag: als je dat zo invult, hoe moet je dat punt omega dan denken, wat is er de concrete inhoud van? Men ontwikkelt dan weer antropomorfe voorstellingen: rijstpap met gouden lepeltjes eten. Behalve in volkse versies van de religies zijn die noties van die eindtoestand denotatief in hoge mate leeg, maar connotatief rijk. Wat wil dat zeggen? De denotatie van een begrip is het geheel van feiten waar het begrip naar verwijst. Noties van paradijs en nabestaan hebben geen duidelijke feiten waarnaar ze verwijzen. De moderne gelovige doet daar gewoon uiterst wazig over en zegt zoiets als: er is iets maar ik weet niet precies wat, het zal wel zalig zijn maar ik weet niet hoe en waarom.

De connotatie van een begrip bestaat uit de meetrillende bijgevoelens van het begrip die te maken hebben met positieve emoties. Een Palestijnse zelfmoordenaar kan nog groteske volkse antropomorfe ideeën ontwikkelen over de houri’s die hem in het paradijs zullen opwachten. Men werkt dan nog met begrippen die men probeert antropomorf in te vullen met aspecten van wat mensen binnen de aardse groep overkomt, maar dan op een euforische basis. Maar voor vele gelovigen is die antropomorfe invulling van paradijsvoorstellingen zo doorzichtig onnozel geworden dat zij wel het begrip met zijn rijke connotaties behouden maar zonder enige definieerbare denotatieve inhoud. Die waartoe-vraag blijft evenwel belangrijk voor het voortleven van godsdiensten in onze tijd.

Het menselijk brein kan blijkbaar moeilijk buiten de waarvandaan- en waartoevraag. De meesten van de aanwezigen hier hebben misschien door mentale mechanismen, door conditionering geleerd om die vraag niet meer te stellen, maar onderhuids blijft die vraag bij miljarden mensen altijd aanwezig: omdat het brein nu eenmaal geen premisse heeft om een beginloos begin en eindloos einde te denken en om een zinloze keten van antecedenten en gevolgen te accepteren. Men wil alsmaar vanuit dat actormodel van de primitieve mens in de kosmos intenties hebben en een plan naar een einddoel toe.

Het menselijk gebrek

Nu kom ik tot een volgend punt: de existentiële basiservaring van de mens, in zijn primitieve naakte situatie. Het zal vooral die existentiële ervaring zijn die verklaart dat ook nu nog religies voortbestaan in competitie met of naast het rationeel wetenschappelijk wereldbeeld. Waarom? Omdat die existentiële basiservaring in wezen ook in de hoog ontwikkelde maatschappij niet gewijzigd is, maar constant is gebleven.

In de eerste plaats is er de eindigheid en de gebrekkigheid van het menselijk bestaan, de dood, ziekte, handicaps, kwetsbaarheid, vroegtijdig overlijden. Die leiden tot een verpletterend effect van absurditeit. Men komt en gaat weer, en zoekt daar een plan achter. Als er geen plan achter zit, wordt dat als absurd ervaren. De eindigheid en gebrekkigheid van het bestaan geeft een absurditeitservaring. En nu zit het menselijk brein bij miljarden blijkbaar weer zo in elkaar dat het die absurditeit ondraaglijk en inacceptabel vindt, wat dan weer aanleiding geeft tot nieuwe projecties, een projectie van een later en beter leven waarin geen ziekte, geen dood, geen handicaps meer voorkomen en dan botst dat brein weer op die grens van een oneindig, eeuwig, gebrekloos, leedloos leven in het nabestaan dat opnieuw denotatief in hoge mate leeg maar connotatief rijk geladen is.

De niet-religieuze en niet-mythologische mens is verplicht om de eindigheid en de gebrekkigheid van het leven onder ogen te zien en het daarbij te laten zitten. Leven met het besef van die eindigheid en gebrekkigheid is moeilijk en zwaar. Het brein revolteert daar tegen. Die revolte, het permanent revolteren tegen die eindigheid en gebrekkigheid, kan voor velen zinvol zijn op zichzelf. Maar voor miljarden mensen in de wereld is die eindigheid en gebrekkigheid onverteerbaar en zij ontwikkelen een notie van een oneindigheid van gelukzalig nabestaan.

Willekeur en onrecht

Verwant daarmee is een tweede factor. De factor van de willekeur van ziekte, gebrek, tegenslag, leed, mislukking, de ervaring van het feit dat alles wat je ook onderneemt, in samenhang met de eindigheid en gebrekkigheid, uiteindelijk schipbreuk leidt. De willekeur die daar in zit, stuit mensen tegen de borst. Opnieuw speelt het menselijk brein daar een rol. Men kan maar moeilijk nalaten de vraag te stellen naar de rechtvaardigheid van de kosmos. Dat is een metafysische vraag waarop geen antwoord is en die dus rationeel onzinnig is. Rechtvaardigheid slaat op het menselijk handelen en niet op de kosmos. Maar men kan niet verhinderen dat mensen de vraag stellen: Waarom moet mijn kind kanker krijgen en dat van mijn buren niet? Waarom moet ik tegenslag ervaren en de ander niet? Met andere woorden, de kosmische universele willekeur van menselijke frustraties, daar botst het bewustzijn zo op, dat voorstellingen ontstaan over tegenslag, leed of ziekte, als straf of wraak of boete of beproeving opgelegd door superactoren; ofwel bij geluk of meevallers, de idee van gunst of beloning of genade van de goden. Daar zit dus weer dat paradigma in van goede en kwade bedoelingen van de goden.

Die willekeur is een probleem waar de rationele mens geen antwoord op heeft. Er is geen antwoord op die metafysische vraag, dat is evident. Op de vraag waarom mijn kind kanker krijgt en ik niet, is geen rationeel antwoord, er is met andere woorden geen zinervaring. De irrationele mens zoekt er derhalve een hoger ‘plan’, een ‘bedoeling’ achter. De eindigheid en gebrekkigheid en willekeur van ziekte, tegenslag en onheil maken dat de atheïstische mens, in tegenstelling tot de religieuze mens die zulke projecties heeft, met het probleem van zingeving in zijn maag zit, omdat daar namelijk geen zin aan te geven is. (Dat zou mij brengen bij de vraag hoe een vrijzinnig humanist zinvolheidsvragen oplost, maar dat is een ander betoog.) Het brein van de primitieve mens botst op die zinvraag, omdat hij niet kan accepteren dat er dingen gebeuren die niet het gevolg zijn van een bedoeling en niet in een bepaald plan kaderen. Vandaar ideeën van ziekte als straf, wraak, beproeving of boete, tegenover het goede als gunst van de goden, als geschenk, beloning of genade.

Hetzelfde geldt voor de willekeur van het levenslot van goeden en kwaden. Franco mocht in welvaart en macht stokoud worden, Martin Luther King werd jong vermoord. De willekeur van het lot van goeden en kwaden maakt dat hun levenslot geen weerspiegeling is van het socio-affectieve paradigma van een goed of een slecht mens. Dat is een derde factor; de willekeur in het lot van goeden en kwaden. Iedereen stelt zich de vraag of dat rechtvaardig is en wie die ‘onrechtvaardigheid’ niet kan verteren maakt weer projecties. Dat geeft dan weer aanleiding tot de gedachte van een nabestaan waarin de goeden beloond en de slechten gestraft zullen worden. Dus de knellende en pijnlijke rechtvaardigheidsvraag aan de kosmos leidt tot ideeën over een beloning of straf in het hiernamaals. Zelfs de grote wijsgeer van de moderniteit, Immanuel Kant, was van mening dat de moraal niet kon gefundeerd en verantwoord worden zonder het postulaat van een nabestaan waarin goed en kwaad zullen beloond en gestraft worden.

Dat zijn dus al drie factoren die te maken hebben met de ervaring van de eigen existentie als ondraaglijk. Mythologieën en religies zijn pijnstillers en troostsystemen om mensen aan situaties waar ze geen antwoord op hebben toch op een of andere manier te accommoderen.

Heilige huivering

Een andere factor is de ervaring van het zogenaamd heilige in de betekenis die de mythologie-deskundige Rudolf Otto er aan gaf. Het ‘heilige’ is dat wat ons in onze omgeving doet huiveren en tegelijkertijd fascineert (tremendum et fascinans). Dat wil zeggen dat dingen door hun absolute ongewoonheid, door hun grootsheid, door hun uitzonderlijkheid, door hun als magisch gewaande uitstraling, perplex doen staan. De oude Egyptenaar die de zon als een schip beschrijft dat een boog door de hemel doorvaart, dat is een tremendum et fascinans dat de mens paralyseert. Als je iets tegelijkertijd vreest en bewondert word je geparalyseerd, huiver je, zoals de katholieke gelovigen in de kerk voor het tabernakel. Als iemand dat tabernakel zou openbreken, de kelk nam en de hosties in één hap zou doorslikken, dan zou dat de gelovige als het ware in een zware psychologische crisis plaatsen. Dat heilige geldt ook voor mensen die door hun charisma of hun rijke ervaring of verdienste of wijsheid in de stam een grote uitstraling hebben en die tot sjamaan, tot priester, tot heiligen gemaakt worden. Denk aan de reactie van Karol Wojtyla op moeder Teresa: de straling van een beeltenis van haar vermocht een vrouw van een kwaadaardige tumor in haar buik te bevrijden.

Dat is het fenomeen van het heilige dat als psychologische wortel heeft dat de primitieve mens die ervaring gebruikt om te geloven dat in dat heilige zich de wereld van de bovennatuur (de superactoren) zich manifesteert en dat hij toch op de ene of andere manier, ofwel direct zelf (de mystiek) ofwel via bemiddelende tussenpersonen (sjamanen, clerus) toegang heeft tot de wereld van die superactoren. Het heilige legt een verbinding tussen het ondraaglijk bestaan en de beloften die verweven liggen in de geprojecteerde bovenwereld.

De theodicee

Ik moet nog twee factoren noemen. De beperkte vermogens en zwakheden van de mens. De primitieve mens in zijn existentiële situatie ervaart zich zelf als slechts in zeer beperkte mate wijs, als maar over beperkte inzichten beschikkend, met een beperkt begripsvermogen, een beperkte macht, een beperkte doelmatigheid in zijn handelen, een beperkte goedheid en een beperkte schoonheid. Onder al die beperkingen lijdt hij en hij kan ze moeilijk verteren. En dat verklaart dan weer de compensatie door superactoren te creëren die alwijs zijn, die almachtig zijn, die onverdeeld mooi zijn, die onverdeeld goed zijn en die onverdeeld efficiënt zijn. Vandaar bijvoorbeeld in het christendom de idee van de alwijze almachtige goede god. Daarnaast projecteert men ook de kwalijke vermogens van de mens, zijn zwakheden. Men projecteert dat dan dualistisch in duivels, in demonen, in kwade geesten.

Wat ik hier vertel, leunt dus aan bij wat Ludwig Feuerbach in 1841 in Das Wesen des Christentums op het stuk van projectietheorie duidelijk maakte. De mens ontwikkelt religies om troostconstellaties te creëren voor de beperkingen en ondraaglijkheden van het feitelijk bestaan.

In het monotheïsme ontstaat dan, door de herleiding van de superwezens tot één oppermachtige god en die projectie van die almachtige, alwijze, algoede god, het probleem van de theodicee. Het probleem van de vraag: hoe kan het dan zijn, als er een schepper is die alles in elkaar heeft gestoken en die een heilsplan heeft, dat die ook het kwaad en het leed geschapen heeft of het minstens duldt? En dat is een vertaling weer van die vraag naar de rechtvaardigheid van de kosmos, waar geen enkele religie een antwoord op heeft. Alle antwoorden die door christelijke theologen gegeven zijn op de vraag van de theodicee zijn zwak (bijvoorbeeld: god schiep de mens bewust vrij zodat hijzelf tussen goed en kwaad kan kiezen), omdat men nu eenmaal voorbij ziet aan de aard van de projectie. Als je een superwereld en een volmaakt wijs en goed superwezen maakt met een heilsplan, dan is het natuurlijk onzin om dat superwezen eerst even een vrijheid te late scheppen die miljarden mensen in vreselijke ellende en kwaad laat creperen. Maar het blijft voor het brein van het overgrote deel van de mensheid inacceptabel geen compensatie te creëren voor het onaanvaardbaar en ondraaglijk leed en kwaad en voor al die vormen van willekeur en onrechtvaardigheid.

De mythologische of religieuze mens, die op deze primaire existentiële vragen antwoorden wil, duikt dus volledig in de irrationaliteit. Maar men moet natuurlijk bedenken dat de atheïstische mens op de existentiële vragen helemaal geen antwoord heeft en verplicht is om zonder antwoorden te leren omgaan met de ondraaglijke kanten van het bestaan, wat tot ingewikkelde problemen van zingeving leidt. Voor miljarden mensen is het blijkbaar zo dat als ze die projecties van godsdienstige aard niet zouden hebben, ze aan het leven zouden wanhopen en eraan geestelijk ten onder gaan. Ze proberen te ontsnappen aan wat anders extreem relativisme of nihilisme zou kunnen worden, ze ontlopen de mogelijkheid verpletterd te worden door absurditeitsgevoel. De kern is dus de ondraaglijkheid van de existentiële basiservaring van de mens.

Waarom nog religie?

Meteen is afsluitend het antwoord gegeven waarom religies vandaag in het rationeel-wetenschappelijk tijdperk nog voortleven. De mythologische en religieuze cognitieve mapping of the world werd in de 16de en 17de eeuw geleidelijk verdrongen door het rationele wetenschappelijk model. Maar de beginvragen die te maken hebben met de existentiële ervaring blijven overeind: die ziekte, de dood, de onrechtvaardigheid, die willekeur in het lot van goeden en slechten, enzovoort, dat blijft ongewijzigd als probleem voortbestaan in de menselijke existentie.

We kunnen zeggen dat er fundamenteel twee menstypen zijn. De verpletterende miljardenmeerderheid die de ondraaglijkheid van het bestaan inderdaad ondraaglijk vindt en dus behoefte heeft aan die projecties, en een kleine minderheid van rationele wezens die er in slaagt die ondraaglijkheid te laten voor wat ze is en binnen die ondraaglijkheid voor zichzelf en de medemensen toch iets aan subjectieve, tijdelijke, voorlopige zinvolheid te realiseren.

Rede uitgesproken op het Skepsis Congres “Waarom geloven wij?” te Utrecht op 8 november 2003.

Vond u dit artikel interessant? Overweeg dan eens om Skepsis te steunen door donateur te worden of een abonnement op Skepter te nemen.

Steun Skepsis

Hugo van den Enden (1938-2007) was hoogleraar wijsbegeerte, ideologiestudie en ethiek aan de Universiteit Gent.